| |
| |
| |
Belgische bouwkunst
III
Brussel, September.
Ik zei u, dat de invloed, die van Victor Horta op onze Belgische bouwkunst uitging, gering was: de nieuwere school, die hij, tegen de academie in, misschien wel bedoelde te stichten, kwam niet tot stand, althans niet naar zijn voorbeeld, en alleen naar een geest, die er was voor hem. Dat Horta bij de jeugd niet bereikte wat hij, bij machte van zijn onmiskenbaar genie, gerechtigd was te hopen, kan verklaard door twee feiten: in den grond is Horta louter-constructief; zijne kunst heeft in hoofdzaak het louter-practische van ingenieurs-kunst; terwijl, tweede feit, zijne ornamentiek uiterst-subjectief blijft en volkomen ondoelmatig schijnt. Dat tweeslachtige, zooals het vooral blijkt in het werk dat Horta's reputatie moest vestigen (en ik denk hier in de eerste plaats aan het Volkshuis te Brussel), gaf aanleiding tot eene onrust, die eene niet dan intellectueele sympathie tot gevolg kon hebben. Men kon heel goed waardeeren: de practische kunde van Horta was verbazend en, ik herhaal het, geniaal door haar bewusten durf: de grilligheid der versieringsmotieven kon, anderdeels, bekoren, hoe schraal dan ook en ijl. Bij Horta echter niets van wat de eenheid uitmaakt in het werk van, bijvoorbeeld, een Berlage; zijne zeer cerebrale logica, die den eenvoudigen toeschouwer al niet heel geruststellend leek, werd, tot grootere aanminnigheid, waarlijk niet geholpen door de vermicelli eener nogal arme imaginatie.
| |
| |
Horta heeft intusschen zich-zelf gered: in later werk (ditmaal denk ik aan het hospitaal te Sint Pieters-Jette) heeft hij alle bijkomstigheden geweerd, hetgeen hem wel niet moeilijk zal zijn gevallen. Deze nieuwere gebouwen imponeeren door een rustige stoerheid, die allen twijfel blijft uitsluiten en als definitief aandoet. Twintig jaar geleden echter was dat niet aldus, en zoo komt het dat de toenmalige jongeren, die het genie van Horta geenszins negeerden en het zelfs met geestdrift begroetten, zich in de practijk van hem verwijderd hielden. Twee daaronder, die veel talent hadden, namen als het ware eene middenplaats in: de Brusselaar Léon Sneyers en de Gentenaar Oscar van de Voorde. Beiden huldigen zij eenvoud: met Horta houden zij van eene schoonheid, die hare hoofdbestanddeelen ontleent aan de noodzakelijkheid der structuur. Beiden echter, en de tweede meer nog dan de eerste, zijn wars van eene al te personeele, trouwens zinledige ornamentiek. Zij maakten gebouwen, waarvan de aesthetische waarde vooral lag in hunne nuttige volkomenheid; de naaktheid daarvan gingen ze echter niet kleeden in grilligheid, en het is in eene meer of min vrije traditie dat zij de componenten zochten die dergelijke onrustige anarchie moesten weren. Ik herhaal dat Sneyers hierin veel losser en persoonlijker is dan Van de Voorde, doch ook hij, die een geraffineerden decoratiesmaak bezit, wist aangenaam en vredig te blijven, terwijl de aanpassingsvermogens van een Van de Voorde, die heel veel houdt van de achttiende eeuw, een eigen merk van beminnelijken adel vertoonen.
Zij waren niet de eenigen, die aldus het vooraanstaande nuttigheidsbegrip wisten te paren aan uiterlijke vorm- | |
| |
schoonheid. Maar bij de meeste anderen - ik kan ze hier niet allen noemen - is de aesthetische zin lang niet zoo ontwikkeld. De geest van het Germaansche modernisme is over dezen vaardig geworden: het heeft aanleiding gegeven tot ‘les plus sottes caricatures’, zooals Fierens-Gevaert het terecht noemt. De talrijke bioscoopzalen, die het vooral van den buitengevel moeten hebben, zijn er het bewijs van, en het is dan ook uit gebouwen die meer practische eischen stellen, zooals gasthuizen en kazernes, dat de persoonlijke geaardheid van hun talent spreekt, hetwelk hierin noodzakelijk bij Horta aansluit, zonder hem daarom na te volgen.
Zij zijn het, die, geholpen door de omstandigheden, de jongere generatie hebben voorbereid. Die voorbereiding ligt dus in de erkenning, dat de bouwkundige schoonheid afhankelijk is van de bouwkundige noodzakelijkheid (het klinkt haast als eene anachronistische waarheid, die echter ten onzent tot op heden slechts door enkelingen begrepen en gehuldigd werd); en het zijn de na-oorlogsche toestanden, die de bewerkstelling van het postulaat in ruimere orde, op grootere schaal mogelijk komen te maken. Het dient hier helaas herhaald: de geboden gelegenheid wordt weêr maar door weinigen waargenomen; en wij nemen aan, dat de architect hier minder schuld aan heeft dan de werkgever, al is de laksheid van een aantal bouwkundigen, die het anders en in theorie goed meenen, alles behalve goed te praten.
De omstandigheden stellen den eisch: veel en goedkoop. De woningnood blijft dezen tijd en dit land teisteren: wij hebben vele nieuwe huizen noodig en, terwijl materialen als loonen aldoor maar stijgen, moeten die huizen
| |
| |
zoo weinig mogelijk kosten. Het heeft als gevolg, niet alleen eene nieuwe techniek, maar eene nieuwe aesthetiek. Fierens-Gevaert herinnert eraan: ‘On a dit le salut de l'architecture, c'est la dèche’. Inderdaad, financiëele armoede brengt niet alleen mede het zoeken naar nieuwe en vooral goedkoope materialen, maar ook eenvoud; niet alleen geseriëerden en gestandardiseerden aanbouw, maar een veralgemeenden, persoonlijke fantazie buitensluitenden stijl, waar de groote, verrijkende, van huis op huis overgaande rythmus eene eenheid bewerken moet, die wellicht leidt tot een nieuw klassiek tijdperk.
Het ontwerpen van complexen als werkmanswoningen en de ten onzent nog betrekkelijk nieuwe tuinwijken, konden aanleiding geven tot zulke nieuwe architectuur. Heeft ze fiasco geleden in de verwoeste streken, de overbevolking onzer groote steden zou ze bevorderen, waar de architect niet noodzakelijk meer zou liggen onder de plak van den alleenstaanden eigenaar. Het zijn vennootschappen en nationale instellingen die voor een goed deel beslissen over aanbouw en uitzicht dezer nieuwe elementen van stedeschoon: zoo niet alle, hebben de meeste toch een zeker verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de toekomst die ze in deze zal beoordeelen. Dat verantwoordelijkheidsgevoel komt natuurlijk den bouwmeester ten goede, die er dan ook wel gebruik van zal maken, als hij eenig persoonlijk talent bezit, of zelfs maar oog heeft voor wat hij in het buitenland - vooral Engeland en Holland, en sedert korten tijd, Frankrijk: de naastgelegen en bij den Belgischen smaak best aan te passen voorbeelden - heeft gezien.
Die samenwerking van goed-bedoelende bouwvereenigingen
| |
| |
en bouwkundigen heeft vooralsnog maar weinig opgeleverd: wij moeten wachten op voltooiing van wat zoowat overal is aangelegd. Het vooruitzicht is echter hoopvol, als men tot uitgangspunt mag aannemen wat in de omstreken van Brussel reeds tot stand is gekomen. En hier dient al onmiddellijk een naam genoemd: Louis van der Swaelmen, van huis uit uitstekend aangelegd, heeft onder den oorlog in het buitenland heel wat geleerd, dat hem thans prachtig te pas komt.
Doch, Van der Swaelmen is veel meer een urbanist, een wijk-en-tuin-aanlegger, tevens een schilder, die de waarde kent van lijn en kleur, dan een eigenlijk architect. Geen wonder dan ook dat Fierens-Gevaert in zijn opstel andere namen naast den zijnen vooruitzet. Ik onthou er die uit van den Bruggeling Huib Hoste en van den Gentenaar Albert van Huffel.
De geestessterke, de vooruitstrevende, de koppig-door-drijvende Huib Hoste is in uw land waarlijk geen onbekende: hij heeft te Amersfoort het spoor nagelaten van zijn oorlogsverblijf in Nederland. Zijn kunstcredo omschrijft Fierens-Gevaert als volgt: ‘Tout est commandé aujourd'hui par la démocratie et la machine; bornons-nous à l'essentiel et sachons en tirer l'effet artistique’. Naar ik meen zou men er mogen aan toevoegen, dat Huib Hoste zijn sterk-nationaal gevoel ten dienste stelt aan eene internationale architectonische norm, zonder het eene daarom te offeren aan het andere, hetgeen eene waarlijk-moderne opvatting is. Ik heb tot op heden niet veel gezien van hetgeen hij in de laatste jaren tot stand heeft gebracht: behalve de nieuwe kerk te Zonnebeke, waar ik het reeds over had, vermeldt Fierens-Gevaert klinieken te Brugge,
| |
| |
een klooster te Gheluwe, een magazijn te Wervick ‘où sa logique constructive a balayé avec une joie féroce toutes les recettes et tricheries du vieux décor’, werkmanshuizen en woningen in den tuinwijk te Selzaete, waar hij ook een ‘tehuis voor vrijgezellen’ optrok. Alles bij hem is ‘sobriété, franchise, unité’, of hij baksteen dan wel beton als materiaal voor afzonderlijke of gezamenlijke woningen aanwendt. Wie Huib Hoste één enkel maal heeft gezien en gehoord, weet dat men in hem vertrouwen kan hebben; waar hij vol talent en geheel van zijn tijd is, twijfelt men niet aan de waarde van zijne praestaties.
Albert van Huffel, hij trad in den laatsten tijd op het voorplan door de opdracht die hij kreeg, op de hoogvlakte van Koekelberg, in het Noorden van Brussel, de Basiliek van het Heilig Hart te bouwen, die reeds Leopold II zich dacht als den tegenhanger van het Justitiepaleis, maar die, na de overwinning, de beteekenis moest krijgen van de toewijding van het zegevierende vaderland aan het H. Hart van Jezus; iets dus als de Hoofdkerk van gansch België. Gij stelt u voor wat zulke bestelling beteekent voor een jong kunstenaar, wiens zeer modern ontwerp, dank zij de tusschenkomst van eenige klaarziende geestelijken, waaronder in de eerste plaats de benedictijn dom Sebastianus Braun, boven een aantal meer traditioneele verkozen werd; welke verplichtingen het hem tevens tegenover zichzelf oplegt. Van Huffel heeft niet geaarzeld, de indeeling der binnenkerk, voor zoover de liturgie het toeliet, te revolutioneeren. Het gebruik van gewapend beton zal toelaten bijzonder ruime afmetingen te geven aan het schip, en een vorm die geheel nieuw mag heeten; terwijl de kleur ervan wordt verzekerd door het beton-zelf, gele baksteen
| |
| |
en terra-cotta-deelen. Het uiterlijke der kerk beantwoordt aan geen der geijkte stijlen: zonder in buitenissigheden te vervallen, zal de indruk waarlijk modern wezen. Om een reusachtigen koepel zal een ruime wandelgang den priester toelaten, op dit hoogtepunt van het Brusselsche complex naar de vier windhoeken den zegen uit te deelen; terwijl het ingangsatrium, tusschen twee machtige hoektorens, op zijn dak een altaar krijgt, waarop het misoffer zal kunnen worden gebracht ten aanzien van duizenden en duizenden.
Wanneer deze basiliek voltrokken zal zijn, zal dit de vernieuwing beteekenen van de Belgische kerkarchitectuur, die tot hiertoe de weerbarstigste was. Laat ons hopen dat voortaan de openbare machten eveneens voor de vernieuwingskuur het hunne zullen doen: het zijn de architecten niet meer die ontbreken.
N.R.C., 13 September 1923. |
|