Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Fierens-Gevaert, ligt, ik herhaal het, aan den kwaden wil, de schraapzucht, het gebrek aan aesthetisch inzicht van de eigenaren, van de menschen die bouwen laten. De bouwmeesters kan men er doorgaans niet verantwoordelijk voor stellen: wij hebben er een aantal, die heel goed de nooden van dezen tijd inzien, die technisch genoeg ontwikkeld zijn om eraan te voldoen, en die tevens genoeg weten wat er in het buitenland aan nieuwe bouwkundige schoonheid gemaakt wordt om, ook bij gebrek aan persoonlijk talent, werk voort te brengen dat in elk opzicht van dezen tijd zou zijn. In zijn opstel, dat ik nu en dan ook hierin volg, laat de heer Fierens-Gevaert ze de revue passeeren: men kan waarlijk niet zeggen dat het ons aan architecten, aan naamhebbende, aan faam-verdienen-de architecten mangelt. Al zeg ik maar onmiddellijk, en dit voor eigen rekening, dat velen van die bouwkundigen, en daaronder menschen die men met waardeering noemt, gebrek lijden aan durf. Dat gebrek kan uit drie redenen voortspruiten: eerst, de niet-te-ontkennen tyrannie van het publiek, ten tweede, het tweedehandsche of schroomvallige talent; ten derde, eene traditie die men niet zoozeer in de school, dan wel in heel het leven van dit land moet zoeken. De drie redenen loopen vaak dooreen, om tot hetzelfde negatief resultaat te komen. De architect beschouwt zich al te zeer als een werkafnemer, die bij het aanvaarden van zijn arbeid haast onbewust afrekent met den smaak - in dezen wansmaak - van den werkgever, het onderwijs dat hij op de school genoten heeft, en de meer of min verwerkte gewoonte die, onder de bestaande vormen voor dit of geen doel, gemakkelijk dit of geen uitzicht vindt. | |
[pagina 396]
| |
De werkgever, hij is niet alleen de rijk-geworden bourgeois die, wanneer hij zich een woning wil laten bouwen, eerst uitziet naar wat terecht is gekomen van een aardgelijken wensch bij meneer X of meneer Y, wiens fortuin zijn eerbied afdwingt. Waar zijn architect, die het goed meent, hem beton aanbeveelt als grondstof, wil hij dat wel graag aannemen, op voorwaarde dat deze grondstof bedekt worde met dure marmeren platen. Naast zijn huis in Louis seize-stijl, laat hij een garage optrekken die versierd moet zijn met middeleeuwsche kanteelen. Natuurlijk wil hij centrale verwarming, mits men in zijne eetzaal eene Renaissance-haard met veel beeldhouwwerk aanlegt. En de arme architect buigt onder deze eischen, of verliest de bestelling. Maar het is niet alleen de burger die aldus zijn almachtigen wil laat gelden. Moet eene kerk gebouwd, dan kan dat niet dan in Romaanschen, Gothischen of ten hoogste Byzantijnschen stijl, want de bestellende kerkfabriek denkt ze zich onmogelijk anders, al neemt zij natuurlijk electrische verlichting en ondergrondsche verwarming gretig aan. En zelfs de bouwmeesters die zich verheugen mochten in de opdracht van een op te trekken officieel gebouw, zagen zich gesteld voor den eisch, de uitvoering te laten geschieden in den mengelmoes van Grieksch, Louis quatorze en Empire, die men den Leopoldiaanschen stijl heeft genoemd, naar de naam van den vorst die nochtans, in zijn park te Laeken, eene privékerk geheel in ijzer en glas liet bouwen.... gelijk de broeikassen, die men ernaast vindt, en die bijna even mooi zijn. De school is al even misdadig als de bestellers; er komt bij dat haar invloed op de leerlingen grooter is, dewijl uitgaande van een gevestigd gezag. Dit geldt vooral | |
[pagina 397]
| |
voor de religieuze bouwkunst: zij is zoo goed als geheel in de zeer-katholieke handen van de Sint Lucas-school, die tot voor korten tijd nijdig weerde al wat naar innovatie rook en aldus ons land met slecht-begrepen, vaak onoordeelkundig archaïseeren heeft vergiftigd, dat met archaeologie maar weinig te maken heeft, zoodat zelfs onze burgerlijke architectuur - stationsgebouwen, laboratoria enz. - er diep zou door lijden. Thans is er een zekere reactie, uitgaande van een jongere, modern-voelende geestelijkheid, vooral waar het versiering betreft. Nog is echter Minne, nog is Gustaaf van de Woestijne geen persona grata, terwijl Servaes geweerd wordt, niet om de betwistbare kunstwaarde, maar om het abnormale van zijn werk, dat men zelfs voor heterodox gaat houden. Maar de Sint Lucas-school is niet de eenig-schuldige. Waar de kunstenaar in zijn uitdrukkingsmiddelen volkomen vrij is gelaten, zien wij de inwerking der academie zich al even sterk laten gelden. Zeer waardeerbare kunstenaars als Balat en Poelaert maken gebouwen als het Museum van Schoone Kunsten in de Regentiestraat te Brussel, en als het reusachtige Justitiepaleis, waarvan de roem al dikwijls genoeg bezongen werd, dan dat ik verder aandringen zou. Zij leggen ons weelderige pastiche-kunst op, die niemand van hen eischte; en dit op een oogenblik, dat men zoowat overal in Europa, en niet het minst in Holland, openbare gebouwen ziet oprijzen, die reeds een persoonlijk karakter dragen en die er vooral naar streven, een vernieuwd inzicht onder minder-gedwongen vormen uit te beelden. En wat dan nog vooral in België opvalt, het is de armoede, het kleine getal ter navolging aangenomen voorbeelden. Terwijl elders een zeer echte drang naar minder bekende | |
[pagina 398]
| |
stijlen de oogen opent op wat het buitenland aan nationaals biedt, gaat men ten onzent niet buiten het veralgemeenende academisme, dat Napoleon de wereld had opgelegd. Daarvan is de schoonste demonstratie bovengenoemd Justitiepaleis, dat, in zijne enormiteit dan toch berust op een zeer klein getal bouwkundige motieven, die alle verscheidenheid uitsluiten, terwijl juist de omvang van het gebouw eene diversie toeliet, zij het met vooropgestelde en onpersoonlijke middelen, die alles behalve storend zou hebben gewerkt. Aldus de invretende werking der school. Waar men er een Hendrik Beyaert aan ontsnappen ziet, zij het gedeeltelijk, daar hij de opdracht van enkele ministeries uitvoert, kan men niet dan eerbied hebben voor een man, die aldus de toekomst voorbereidt, helaas zonder onmiddellijk gevolgd te worden. Dat niet onmiddellijk volgen ligt wel in de eerste plaats, naar mijne meening, aan hetgeen ik de traditie heb genoemd. Gesteld een architect, geheel vrij in de aan te wenden middelen, die ook financieel niet op de vingeren wordt gezien, die aan den ethischen invloed van de Sint Lucas-school en aan den aesthetischen invloed van de kunstacademie is ontsnapt en het zoover heeft gebracht, dat hij in zich-zelf de harmonische vormen gaat zoeken waarin hij zijne opdracht zal kleeden: in dat eigen gemoed vindt hij een rem, die van lieverlede de bewegende lijnen van zijn scheppingsvermogen zal verstarren tot een soort voorbestemming: het is de omgeving waarin zijn gewrocht zal komen te staan. En hier spreek ik nog geenszins van den algemeenen invloed van een ‘kunst’-stad als Brugge, waar het verleden zijne rhetoriek ook aan moderne voortbrengst onontkomelijk oplegt. Ik | |
[pagina 399]
| |
zeg niet dat voor het Brugsche geval, of het Ypersche geval geen genezing zou zijn. Het is echter een feit dat het eigenlijke, voortschrijdende, dynamische leven door het middeleeuwsche gif zoolang aldaar is gestremd geworden, dat aan archaïseeren een eind te stellen haast eene heldendaad wordt. Doch naast die oude, doode steden hebben wij Antwerpen, Gent, Brussel; Antwerpen met zijn barok, Gent met zijne statige achttiende eeuw, Brussel met zijn complexen uit den Oostenrijkschen en uit den Franschen tijd. Nu kan men zeer goed zeggen dat het meer-intense leven van deze grootere steden van lieverlede eene heel waardeerbare evolutie in de bouwkunst heeft meêgebracht, die gelijken tred hield met de vorderingen van het moderne leven. Kunstenaars echter - en als voorbeeld zal ik hier Hankar noemen: een anders nobel artiest - die in deze steden opgegroeid of althans opgeleid zijn, die een zeer vrij doch zeer ontvankelijk gemoed bezitten, en die, doordat zij gevoelsmenschen zijn, hun revolutionairen geest vaak onderdrukt voelen door hun zin voor orde, - zulke kunstenaars zullen zeker wel geene eigenlijke navolgers worden en het gebeurt zelfs vaak dat zij met of zonder opzet den stempel hunner personaliteit drukken op het werk dat zij met liefde uitvoeren; maar iets van de plaatselijke traditie, van wat hunne stad eens groot maakte en er de schoonheid onvervreemdbaar van blijft, zal bij hen nawerken en beletten dat zij vervallen in gevreesde verwildering. Er komt bij, dat de laatste dertig, vijf en dertig jaar ook in de bouwkunst chaotisch bleken; anarchisme beteekende bij de meesten hyper-individualisme waar men moeilijk houvast aan kreeg; men moest een sterk karakter bezitten en tevens zeker weten wat men wilde, | |
[pagina 400]
| |
niet alleen om het hoofd boven water te houden, maar ook om zijne inzichten door te drijven en te doen aanvaarden. Dat tegenover de toenmalige vernieuwers de jongere architecten vrij schuchter en niet zelden sceptisch bleven staan, terwijl zij anderdeels in de traditie, zooals ik ze hier boven omschreef met hare waarborgen aan eene waardeerbare vrijheid, veel verleidelijks vonden: het legt uit hoe tot voor den oorlog, en voor een deel ook er na, de beste en fraaiste huizen binnen de perken bleven van een architectonisch locaal gevoel, dat natuurlijk geen onafhankelijkheid uitsloot, maar dat in hoofdzaak schonk wat men onwillekeurig in kunstwerk blijft zoeken: het genot der rust. Nochtans was iemand opgestaan als een veroveraar, iemand die het publiek den rug toekeerde, en tevens de school en tevens de overlevering: ik noem den Gentenaar Victor Horta. Met Henry van de Velde was hij in dit land de baanbreker, maar hoeveel sterker van aanleg dan deze Antwerpenaar! Waar Van de Velde begonnen was als schilder, die, onder allerlei, ook Hollandsche invloeden was overgegaan tot de versieringskunst en zich niet dan als bij toeval aan de bouwkunst ging wijden; waar Henry van de Velde trouwens al heel vroeg het vaderland den rug toekeerde om lauweren te gaan plukken in het gretige Duitschland, hetgeen zijn invloed alhier zou verminderen, was Horta van huis uit een bouwmeester, een constructor. Hij bewees het in ontstellende gebouwen van staal en glas, die aanvankelijk schrik aanjoegen, en thans nog blijken onder het stevigste te zijn wat wij aan practische bouwkunde bezitten. Nochtans bleef zijn invloed gering: ik geef er u de reden van aan.
N.R.C., 11 September 1923. |
|