| |
| |
| |
Belgische bouwkunst
I
Brussel, September.
Toen ik u, een maand geleden, schreef over de groote boetprocessie te Veurne, en terloops gewaagde van den heropbouw der verwoeste oorlogsstreken die men, van Oostende uit, doorspoort om Veurne aan het uiterste Westeinde van België te bereiken, kon ik niet nalaten, u de bewondering mede te deelen, die iedereen voelt voor den spoed waarmede deze heropbouw geschiedt, maar kon mij niet houden tevens lucht te geven aan mijne teleurstelling bij den aard van dien heropbouw. Die Vlamingen, anders diep genoeg beproefd, zijn niet op de puinen gaan zitten van hunne eens zoo rijk-gezegende streek: het super flumina past niet bij hunne opgewekte werkkracht; zij hebben flink de handen uit de mouwen gestoken, met gevolgen.... die helaas bewijzen dat hun aesthetische zin geen gelijken tred houdt met hunne voortvarendheid. Dat deel van België - geen hoekje: een halve provincie haast, - had een doorslaand voorbeeld kunnen worden van hoe men zich in de twintigste eeuw het schoone dorp denkt; zooals het vernielde en weer bebouwde deel van Leuven had kunnen toonen het benaderde ideaal van stedeschoon in dezen tijd. Het dient wel herhaald: het eene als het andere is slechter dan eene mislukking: het is schreeuwende leelijkheid geworden, in de meeste deelen althans. Hier en daar eene hoogst zeldzame uitzondering (ik kom erop terug); nu en dan zeer te waardeeren werk van....ingenieurs (ik denk aan de nieuwe haven van Nieuwpoort, waar ijverig aan gewerkt wordt). Maar voor het overige de bevestiging van
| |
| |
hetgeen reeds in 1921 een zeer bevoegd, zeer beschaafd, zeer gevoelig vakkundige, de heer Raph Verwilghen in zijn tijdschrift ‘La Cité’ schreef: ‘La reconstruction est incontestablement une faillite. Que l'opinion publique se désintéresse de cette question, cela prouve une fois de plus que le public belge est absolument inculte en matière d'architecture’.
Deze strenge woorden komen uit de pen van iemand die, als ik mij niet vergis, bij het wederoptrekken van het beproefde land officieel zijn woordje te zeggen had: de heer Verwilghen is, meen ik, verbonden geweest aan den ministerieelen dienst die de hooge leiding had over de reconstructie. Dit bewijst alleen de onmacht van het openbaar bestuur in zake bouwen. Het officieele ambt kon wel beslissen over rooiing, rioleering, hygiënische maatregelen, algemeenen aanleg met een woord, maar kon inzake bouwkunst, inzake architectonische schoonheid niet dan raadgevend tusschenbeide komen - hetgeen de bitterheid van den heer Verwilghen verklaart. De schadelijdende eigenaars wilden wel de financieele tusschenkomst van den staat aanvaarden: in zake schoonheid achtten zij zich oud en groot genoeg om naar eigen smaak en keus te handelen, - met gevolgen, die erbarmelijk zijn. Eén middel had kunnen helpen: algemeene of gedeeltelijke expropriatie. Daargelaten echter dat zulks wel wat al te radikaal zou zijn geacht geworden, was het om financieele redenen eene onmogelijkheid in de tegenwoordige dure tijden en met de armoede van de staatskas. Schadeloosstelling werd verstrekt, met de voorwaarde van wedergebruik: verder vermocht de staat niet te gaan dan met raadgeving en met toezicht. Maar men had af te rekenen met de plaatselijke
| |
| |
overheid, met de plaatselijke architecten die de tusschenkomst van vreemde kunstbroeders niet wilden dulden, en vooral met de schraapzucht van de eigenaars, hun gebrek aan aesthetisch inzicht en het verzet van hun liefde voor sleur.
Lang bij voorbaat had een semi-officieel lichaam beproefd te reageeren. De tijdens ééne der jongste wereldtentoonstellingen in België gestichte ‘Union des villes’ had zich in 1915 met den wederopbouw van het land zeer zaakkundig bezig gehouden. Onder voorzitterschap van senator Vinck, had zij alle mogelijke documenten verzameld, die den heropbouw moesten vergemakkelijken. De aesthetische zijde van het ingewikkelde, tevens grootsche vraagstuk had zij niet verwaarloosd. Als mijn geheugen goed is, gaf zij aan de toekomstige herstellers leidende gedachten, die, van practischen aard, de schoonheid van hun werk konden verhoogen. Het gebruiken van plaatselijke bouwmaterialen - de diverse soorten baksteen bijvoorbeeld, die zoo goed plegen te passen bij de natuurlijke omgeving -, en het inachtnemen van den localen stijl, waar deze bestaat, hetgeen geenszins slaafs volgen hoefde te worden: het konden eens schoonheidelementen zijn, die dankbare gevolgen zouden hebben. De moeite van de ‘Union des villes’ bleef echter onbeloond: het bestaan der ‘union’-zelf werd zoo goed als genegeerd. Wij zagen, nog onder den oorlog, de dolste dingen gebeuren, zonder dat iemand ook ze kon tegenhouden. Reeds einde 1915 begon men sporadisch de in Augustus 1914 uitgebrande hoofdstraat van Leuven te herbouwen.
Terwijl de ‘Union des villes’ bijzondere aandacht wijdde aan het herstel der diep-bedroefde stad; terwijl plaat- | |
| |
selijke comité's en deskundigen zich, met meer of minder groote bevoegdheid, bezig hielden met de grondlijnen van dat herstel - de vraag, of de tegenwoordige oriëntatie der hoofdstraat diende behouden, of hare breedte dezelfde moest blijven, werd in het lange en breede besproken, en was intusschen belangrijk genoeg om wachten te wettigen, op een oogenblik vooral dat geldelijke tusschenkomst van den staat bij wederopbouw nog zeer problematisch was: problematisch als het einde van den oorlog-zelf; - terwijl dus ieder nog in twijfel verkeerde over het toekomstige uitzicht der stad, in de eerste plaats wat rooiing betreft, zag men een roekeloozen eigenaar zijn huis weêr optrekken, natuurlijk heelemaal naar eigen zin, zonder eraan te denken, dat de omstandigheden hem konden dwingen dat nieuwe gebouw ten behoeve van de algemeene schoonheid en zelfs van het algemeene nut weêr af te breken. Op het platteland in de onmiddellijke omstreken van Brussel, zag men hetzelfde gebeuren. Zonder acht te slaan op moderne nooden; zonder te denken aan het voorbeeld dat, nauwelijks twee jaar vroeger, het ‘moderne dorp’ op de wereldtentoonstelling te Gent gegeven had, zooniet tot noodzakelijke navolging, dan toch ten titel van kostelijke aanwijzing, zonder zelfs eigen nut en eigen voordeel op het oog te houden, zag men de boeren weer hun huisje herbouwen, even onbeholpen als vroeger, en doorgaans nog wat leelijker.
Het is die geest, zooniet van verzet, dan toch zeker van argwaan tegenover officieele tusschenkomst; het is die eigenzinnigheid die heel dikwijls met pretentie gepaard gaat, waar wij het failliet aan danken, waar de heer Verwilghen reeds een kleine twee jaar geleden over klagen ging en waar ik hier zelf herhaald van gewaagde.
| |
| |
De macht van eene autoriteit treedt ons in deze bij: in het laatste nummer van het tijdschrift L'Amour de l' Art, wijdt de heer Fierens-Gevaert een zeer merkwaardig opstel aan ‘l'architecture et l'art décoratif modernes en Belgique’. Gij kent den heer Fierens-Gevaert; hij is hoogleeraar in de kunstgeschiedenis aan de staatsuniversiteit te Luik, en algemeen conservator van de kunstmusea in België. Schrijver van zeer talrijke werken over onze, zoo oude als moderne, kunst, is hij de herinrichter van het Brusselsch museum voor oude schilderijen, waar hij, door lezingen en tijdelijke tentoonstellingen, die ik hier meer dan eens vermeldde, een levend schoonheidscentrum van gemaakt heeft. Niemand heeft evenzeer als hij de passie van ons verleden, van ons heden, van onze toekomst, waar het kunst geldt. Zijne aanklacht heeft dan ook te grootere beteekenis. Was ze maar wat vroeger gekomen!: zij zou misschien werkdadige gevolgen hebben gehad op den, thans grootendeels voltooiden, heropbouw.
Eene aanklacht, en geene malsche. Schrijver overziet wat aan heropbouw gedaan is geworden: te Leuven duizend huizen heropgetrokken, waaronder misschien twee of drie het vermelden waard zijn; al de overige ‘grotesque imitation’ van Brabantsche barok of Louis seize. Op de Groote Markt wil men het lokaal der sociëteit ‘de Tafelronde’ terugbouwen. Dit was voor den oorlog een nogal leelijk Empire-gebouwtje; thans wil men het herstellen in zijne eerste gedaante, die tot de vijftiende eeuw opklimt. ‘On ne possède’, aldus de heer Fierens, ‘on ne possède comme documents que des tableaux et gravures du XVIe, le tout à petite échelle, plein de détails illisibles ou dictés par la fantaisie des graveurs et des peintres’: om t'
| |
| |
even, en leve de archaeologie! De archaeologie die ook voorzit bij het ‘tekstuëel’ herbouwen der Sint-Maertenskerk te Yperen; de archaeologie die ingeroepen wordt waar men de kerk van Dinant wil.... verbeteren. ‘Faut-il’, aldus de gewichtige vraag, ‘reconstruire le bulbe ou placer deux flèches gothiques sur les tours? Personne ne se dit’, meent zeer wijs onze kunstgeleerde, ‘que nos ancêtres auraient confié le travail à un grand artiste et souhaité un couronnement dans l'esprit du temps’.
‘L'esprit du temps’, het is waar onze heropbouwers wel het meeste schrik voor schijnen te hebben, uit het soort sentimentalisme dat terugdrijft naar armzalige copie, en dat leidt ‘vers les plus lâches trahisons artistiques’. Want wat heeft de tijdgeest vermogen te bewerken bij dezen heropbouw, die een heropleven had moeten zijn? De heer Fierens maakt er de balans van op: éen enkel modern huis op de Groote Plaats van Diksmuide (arch. de heer Huib Hoste); een nieuwe kerk te Capelle op den Bosch door Jozef Diongre; een andere te Bléharies (Henegouw) door H. Lacoste; die eindelijk te Zonnebeke, waar weer Huib Hoste de architect van is en die op gelukkige wijze even herinnert aan den stijl van uw Karel de Bazel. Is er nog meer? Er is, in elk geval, te weinig. Wat zullen onze naneven zeggen van onzen kunstzin in de XXe eeuw?
Maar de brutaalste negeering van een moderne bouwkundige schoonheid leveren vooral de nieuwe bankhuizen op, die, in onze armoede, ongelooflijk-talrijk uit den Belgischen grond rijzen. Te Brussel alleen hebben ze niet veel minder dan honderd millioen gekost. (In het geheele land merkt Fierens-Gevaert op, heeft men aan het bouwen van werkmanshuizen maar de helft besteed.) Welnu, op een paar
| |
| |
eervolle uitzonderingen na, zijn al die banken, in de plompe pracht van het gebruikte materiaal, een voorbeeld van zelf-voldane leelijkheid: een blijk hoe het gesteld is met het tegenwoordige Belgische maecenaat, Arm nieuw-België!
Hoe men er de architectonische schoonheid behandelt, Fierens-Gevaert geeft er een voorbeeldje van dat ik zorgvuldig overschrijf, als te kenmerkend om u onthouden te worden: ‘Dans une de nos villes flamandes des plus éprouvées, un excellent projet de cité-jardin parant aux inconvénients d'un quartier pauvre détruit par la guerre, fut écarté parce que les propriétaires du terrain au lieu de leurs quatre cents bicoques ne comptaient plus que trois cents maisons et que les architectes locaux estimaient exagéré un lot de trois cents logis confiés à trois constructeurs étrangers à la ville’.
En het is in dien geest dat België heropgebouwd wordt!
N.R.C., 8 September 1923. |
|