| |
IV
Oostende, 31 Juli.
Zoo niet uit zelf-inkeer, in vacantietijd een weeldeartikel, dat toch om der wille van het contrast, noodig ik u uit, met mij naar de boetprocessie van Veurne te gaan. Vreest trouwens niet, het contrast zal niet hierin bestaan, dat wij ons in eens uit Oostendsche volheid in Veurnsche ledigte gaan bevinden. Het tegendeel zou eerder
| |
| |
waar zijn: het behoort tot de Oostendsche aantrekkelijkheden, net als de nieuwe wedrennen te Breedene-aan-zee en het nieuwe leven dat men aan het doode Brugge probeert in te spuiten, naar Veurne te gaan om er den beroemden ommeganck te zien. Het is te Veurne dan dat men bemerkt, hoe overbevolkt Oostende is, aangezien het er drukker is dan te Oostende-zelf, en men nochtans te Oostende niet merken kan dat duizenden bezoekers, dien laatsten Zondag van Juli, naar het uiterst Belgische Westen zijn verhuisd om er menschen aan te schouwen, die de zeventiend-eeuwsche mystiek voortzetten, de geweldigste die er, onder invloed van Spanje en Frankrijk, in het godsdienstige leven van West-Europa geweest is.
Om naar Veurne te gaan, ondergaat men eene sardinokuur: de eenige ascesis waar men zich aan te onderwerpen heeft. Ik bedoel dat men zich opeenstapelen en -drukken laat in een blikje, in casu een spoorwegwagentje zonder de lubrifieerende zalving van olijfolie, en met geen ander vocht dan menschelijke transpiratie. Het is eene foltering, die geene belooning inhoudt dan als gij meer dan een meter tachtig lang zijt. Heeft uwe groeikracht dit minimum overschreden, dan wordt gij voor de marteling beloond: gij rijdt, iets als anderhalf uur, door de geteisterde oorlogsstreken, en overschouwt ze boven de medereizende hoofden heen. De belooning is in dit jaar drie en twintig, negen jaar nadat de systematische verwoesting begon, weliswaar zoo goed als platonisch geworden. Uwe ziekelijke nieuwsgierigheid naar gruwelen blijft zoo goed als geheel onvoldaan. Als gij geen Belg zijt, zult gij tot u-zelf de gevleugelde woorden spreken: ‘wat zijn die levenslustige Belgen toch knap!’ En zijt ge wél een
| |
| |
Belg, dan zegt gij met een ietsje minder opgetogenheid: ‘wanneer worden wij voor die reusachtige opbouwingsmoeite eindelijk beloond?’ - Tenzij ge, als ik, naast den kwalijk-geurenden sardine-wrevel, in u een wrevel rijzen voelt om redenen die met de bouwkundige aesthetica in een nauw verband staan.
Het zal weldra twee jaar geleden zijn, dat ik het land tusschen Oostende en Veurne niet meer heb bezocht. (Hetgeen gij aan geen onverschilligheid toeschrijven moet.) Toen was het verbazingwekkend-vlugge herstellingswerk al volop aan den gang, en gij herinnert u misschien hoe eene internationale rondreis, door den Belgische staat ingericht, ook aan Hollandsche journalisten de gelegenheid gaf, den loftrompet te steken om den levenswil van dit mijn volk dat, ook zonder officieele tusschenkomst, waar de plattelandsbewoner steeds eenigszins schuw tegenover staat, onmiddellijk na de verwoesting, en zelfs reeds vóór den wapenstilstand, de hand aan het werk had geslagen en een duchtig-doorgedreven wederopbouw begonnen was. Er bleef toen echter, voor den romanticus, die in ieder van ons schuilt, en zelfs in den duizendvoudigen Angelsakser, die er nog steeds den pekelplas voor oversteekt, nog heel wat van oorlogsbaldadigheid waar te nemen. Nauwelijks was men, in dien tijd, een eindje buiten Oostende, of de gruwelijke schilderachtigheid begon: plassen dood en stinkend water, dat zelfs den maagdelijk-onverschilligen hemel niet meer weêrspiegelde; boschjes die, binnen de verwringing van verroeste ijzerdraad-bramen de zwarte stompen van hunne verminkte boomen als aanklagende vuisten de lucht instaken; gansche gehuchten van ineengedeukte huizen zonder dak met gapende ramen, met dunne décor- | |
| |
muren, die rezen uit moestuintjes.
Maar toen reeds werkte men daar, zonder onvruchtbare treurnis, aan dat eenig-belangrijke: de toekomst, met de halsstarrigheid die den Vlaamschen boer, zooveel meer dan den Franschen, eigen is. Men had niet steeds op goeden raad gewacht, of de noodzakelijkheid van goeden raad ingezien: het was dan ook niet mooi, en het was heel dikwijls ondeskundig. Helaas, ook bij officieele tusschenkomst is de nieuwe schoonheid, die men hier verwachten mocht, vaak uitgebleven. Er is, merkt men in dit jaar 1923, wel heel veel goeds tot stand gekomen, waar men gauw aan wennen zal omdat het beantwoordt aan moderne nooden en omdat het groot gezien en uitgevoerd werd. Er is hier eerlijk en degelijk ingenieurswerk verricht, dat de streek rijker heeft gemaakt en dat eene eigene schoonheid, en zelfs schilderachtigheid niet uitsluit. Maar tevens merkt men een gebrek aan algemeene, aan overzichtelijke leiding, die van dit stuk West-Vlaanderen een uitgebreid voorbeeld van landelijke en stedelijke architectuur kon maken. Vrijheid is ongetwijfeld eene schoone zaak: zij kan echter voeren, hetzij tot losbandigheid, hetzij tot bekrompenheid. En daarom vrees ik dat ik hier voor het overige van mijn leven zal moeten missen de verscheidene eenheid die eens het karakter uitmaakte van deze streek, zonder dat ik er de gebonden moderniteit kan vinden die voor het nageslacht een bewijs zou zijn geweest van onzen kunstzin....
Maar.... we zijn, nietwaar, naar Veurne gekomen voor de boetprocessie. En het spijt ons niet. Het spijt ons niet, in de eerste plaats omdat wij hier niets merken van moedwillig archaïseeren. Dit is geen historische stoet, geen landjuweel, geen steekspel, zooals zij voor den oorlog meer dan eens gereconstrueerd werden door de Vlamin- | |
| |
gen die zóózeer van hun glorierijk verleden houden dat zij weleens vergeten te werken aan de bewerking en ontwikkeling der eigene hedendaagsche waarde die hun recht op een toekomst geven moet. Dit is echt en traditioneel leven, zooals de markten van dit eigenste Veurne en van Brugge dit zijn, zooals de groote plaats van Yperen dit was; neen: het staat dichter bij ons-zelf dan deze zoo goed als onbruikbaar-geworden architectuur, aangezien het, sedert de eerste helft van de zeventiende eeuw, blijkbaar aan eene behoefte der Vlaamsche ziel blijft beantwoorden. Want niets is valsch hier, noch zelfs bedacht. Ook wie buiten het geestelijke leven staat dat hier tot uiting komt, vreemdeling of groot-stedeling als hij is, voelt zich door deze processie aangegrepen als door de meestoprechte verwezenlijking van een gemeenschapsgevoel dat sedert eeuwen onveranderd zou blijven. De ‘Sodaliteit van den gekruisigde Heiland en van zijne treurende Moeder’, die telken jare den ommegang inricht, is geen liefhebbersvereeniging zooals onze tooneelmaatschappijen dat zijn die ook wel tot verre eeuwen her terugwijzen; zij is geen symbolisch teeken van den band die ons met het verleden vereenigt: zij is het eeuwige duidingsteeken van een ras, in zulke zuivere uiting dat men ze zich moeilijk anders denken kan. Geen onnoodig vertoon dat aan tooneelkunst, hoe naïef ze wezen moge, herinnert, niets ook van een vernieuwingszucht, zooals men dien merkt in de bloedprocessie-van Brugge, die er bedacht op is vreemdelingen te lokken of toeschouwers die de processie reeds hebben gezien; een afschuw voor praal, een ernst
en eene austeriteit die de gedachte, die het onveranderlijke gevoel vertoonen in hunne hoogste abstractie, in al hare
| |
| |
zuiverheid, zooals ze is sedert alle tijden en, mogen wij wel aannemen, voor alle tijden. Eene echtheid dus, waar de schilderachtige bijzonderheid, het vreemde van een detail, hunne waarde bij verliezen gaan, omdat de oorspronkelijke ingeving hare volle beteekenis, haar vroom uitzettingsvermogen, haar overtuigend aansprekingsgehalte vermocht te bewaren.
En nochtans een zeldzaam document. Want, heeft de Veurnsche boetprocessie haar vollen inhoud aan diepe menschelijkheid behouden, die niet offert aan schilderachtige tijdelijkheid en daardoor van alle tijden blijft, zij is in haar verschijnen volksch-zeventiend'-eeuwsch gebleven, zonder noemenswaardige, althans zonder schokkende wijziging, en voor den onverschillige zou dit reeds een reden zijn om ervoor naar Veurne te gaan. De verschillende ‘toogen’ of groepen uit de gewijde geschiedenis zijn zuiver, traditie-getrouwe rederijkerskunst, zooals men die vermoedelijk nergens meer met deze echtheid en oprechtheid voorgedragen zien kan: de drastisch-woedende Joden die komisch aandoen als in de ‘Zevende Blidscap van Maria’, de rechters om Pontius Pilatus heen, de twistende rechtsgeleerden om den twaalfjarigen Jezus; zoowel als de Zondeval, het Offer van Abraham: zij behouden een eigen karakter, zij dragen den stempel van hun oorsprong, zij verplaatsen in het oord en in den tijd van hun ontstaan ten tijde der Renaissance, met een overredende kracht, die verhoogd wordt door den Engel die, vóór elke groepeering, hare beteekenis toelicht met een tekst die al even weinig veranderingen heeft ondergaan. Op sommige plaatsen gaan de ‘tableaux vivants’ tot echte dramatische actie over; waar de voorstelling teveel van het
| |
| |
menschelijke lichaam, van het uitstaansvermogen der godvruchtige menigte vergen zou, wordt ze onder beeld gebracht in houten of steenen houwwerk, waarvan het scherpgeteekende karakter nog rechtstreekscher aanspreekt dan de levende groepen.
Doch, dat zuiver-zeventiend'eeuwsche is meer en beter dan historisch-aandoend. Er is hier geen enkel medespeler, geen enkel figurant - woorden die als het ware vloeken onder de pen, - die zich niet met gansch zijn ziel aan zijn rol overlevert. Dit is alles behalve tooneel: het is leven, het is volle menschelijkheid.
Het strengst en hoogst humane zijn echter de boetelingen zelf, hetzij ze verspreid zijn tusschen de groepen, hetzij ze achteraan gestrompeld komen onder het gewicht van het logge kruis dat ze dragen op den schouder of voortzeulen onder de armen. Zij volgen de tragische groep der ‘Pieta’ en treden den wagen voor der naïeve graflegging. ‘Goed zijn kruis te dragen is God behagen’: heet de spreuk die ze voorafgaat. Zij, ze scheuren hunne naakte voeten aan de harde, zon-heete straatkeien, onder het lange boetelingenkleed, het hoofd geheel gehuld in de kap die ze gansch verduikt aan menschelijke oogen, de kap waarin twee gaten aan de eigen oogen een schaarschen blik gunnen op de straatsteenen. Niemand zal ooit weten wie ze zijn, noch waar zij vandaan komen. Zij zijn de groote moedwillige anonymiteit van het menschelijke lijden, van de verduldig-gedragen menschelijke smart die alle foltering gedoogt om een hemelsch ideaal, neen: om der wille der navolging van den God die tot het uiterste Mensch wilde zijn.
En het is juist dat naamlooze, dat veralgemeenende
| |
| |
van hun gebaar dat er de ontzettende en grootsche schoonheid van uitmaakt. Wij zullen niet weten wat deze boetelingen, individu aan individu, bedoelen; wat zij aan opstandige of deemoedige smart verbergen onder hunne kap; misschien zijn het eenvoudigen van hart die hun kruis dragen als eene zware, eene teisterende overlevering, misschien zijn het zielen die aan lijden hunne hoogste behoefte hebben, er werkelijk het onontkomelijke teeken van de mogelijke verlossing in zien. Wij weten het niet; zij trekken strompelend voorbij, zij zijn u; ze zijn mij; ze zijn heel het lijdende menschdom....
N.R.C., 14 Augustus 1923. |
|