| |
| |
| |
III
Oostende, 31 Juli.
Deze Oostendsche vacantie-indrukken zijn geen verslagen. Maar dat is geen reden dat zij het ditmaal, en bij uitzondering, niet worden zouden.
Weest gerust: ik ben er alles behalve op uit, de ijdelheid te streelen van menschen, die gaarne hun naam in de krant zien staan. Die naam, trouwens, zou u in talrijke gevallen niet heel veel zeggen: er komen naar Oostende heel wat dames en heeren zingen of dansen, waarvan men voor 't eerst het bestaan verneemt, al heet het op het programma dat ze ‘de l'Opéra’ of ‘de l'Opéra comique’ of ‘de Covent Garden’ of ‘der Metropolitan House’ zijn hetgeen niet altijd gebillijkt wordt door hun hoedanigheden en capaciteiten. Hier zou de waarheid van het gezegde nopens vlag en lading in twijfel kunnen worden getrokken, en.... het is wel eenigszins te warm vandaag om te twijfelen. Er is verder, dat zoo de naam wél eenigen klank heeft, het er mee vergaat als.... Te Athene liep eens, in het jaar 420 ongeveer vóór de geboorte van Christus, een hond om die geen staart had. Heel veel bezieners had hij niet: de Atheners zegden: ‘Kijk, daar heb je een hond zonder staart!’, en verhaastten zich aan iets anders te denken, aan den slag bij Amphipolis bijvoorbeeld. Doch, daar verluidde het dat die staartlooze hond de hond was van niemand minder dan Alkibiades. En ziet: onmiddellijk werd hij een curiosum, heel de stad wilde hem zien; iedereen ging hem met klontjes suiker of een kippenbilletje vereeren; zijn staartloosheid was niet meer een gebrek: zij was de glo- | |
| |
rieuze eigenschap van een beroemdheid. Welnu, met vele zangers en zangeressen gaat het evenzoo: hun geluid blijkt weleens een gebrek aan geluid; maar het behoort een befaamden naam toe, hetgeen bij badgasten, die veel meer op prikkels uit zijn dan men denken zou, hetgeen, zeg ik, bij menigeen den zaligen toestand der extase verwekt.
Ik verhaast mij intusschen te zeggen, dat beroemdheid daarom nog geenszins alle talent uitsluit. Zijn er menschen, bij wie de beroemdheid helaas wat laat komt, of die zich zelf met al hun beroemdheid overleven, dan zijn daar toch gevallen waar men langen tijd met welbehagen aan terugdenkt, want het is misschien de edelste, de dankbaarste taak die iemand zich geven kan, zijn medemensch te ontroeren door een schoon geluid. Verleden jaar heb ik weken geteerd op den wonderen zang van La Barientos. Dezer dagen trad weer zij op, die twee jaar geleden de wel wat al eclectische, wel wat al te drukke avondconcerten van de Kurzaal den meesten luister bijzetten zou: Elvira di Hidalgo. Ik heb ze dan weêr gehoord, en, omdat de ontroering die ze wekt van wel-zeer bijzonderen aard is, wil ik niet nalaten er hier over te schrijven.
Waar Elvira di Hidalgo optreedt in de klassieke aria's voor coloratuur-zangeres, doet ze aan als heel knap. Zij is nog jong, haar geluid is frisch en vol, Haar zangtechniek buitengewoon goed, haar musicaliteit overtuigend. Nochtans mist zij de voornaamheid van La Barientos; zij mist den imponeerenden adel die tot groote zangeres stempelt. Doch juist dat gebrek wordt een deugd, waar deze temperamentvolle Spaansche, Spaansche muziek gaat zingen, die aandoet als volksmuziek. Iets dat ik geen gemeenheid zal noemen, maar dat wel gezonde volkschheid lijkt, drijft
| |
| |
de voordracht van mevrouw Di Hidalgo op tot een karakterrijken humor. Daar ze zingt in haar moedertaal, heb ik niet veel gesnapt van den inhoud van haar zangen. Doch zij zag er bij het zingen zoo joviaal en tevens zoo puntig, zoo welgezind en tevens zoo fijn en schalksch uit, dat men - ik overdrijf geenszins - aan Shakespeariaansche geestigheid ging denken. De woorden ratelden lachend over de hoofden; tevens deed het aan als een hevig krakeel. Wat het eigenlijk was, - wie zal het mij zeggen? Maar dat het wél hooge kunst van innemende en imponeerende Spaanschheid was; ik zal het in lang niet meer vergeten.
Naast de zangers, een pianist dien ik in jaren niet meer had gehoord, bij wien ik den druk der jaren wel eenigszins vreesde, die zou hebben te vechten tegen de instinkten welke verleden jaar een Walter Rummel bij mij heeft nagelaten, en - die geen moeite had te triumpheeren. Op één der jongste klassieke Vrijdagmiddagconcerten is weêr eens Arthur de Greef opgetreden: hij heeft mij voor een gansche week met het badgasten-gedoe verzoend. Deze concerten durf ik met dringendheid in de gunst aanbevelen van de Nederlanders die naar Oostende komen; zij zijn stellig het beste wat men hier hooren kan. Klassiek alleen door den naam, bestrijken zij heel het gebied der Europeesche muziek van drie eeuwen, van Bach tot Strawinsky. Talrijke noviteiten worden er ten gehoore gebracht, zoo van buitenlanders als van Belgen. Volgende week komt uw J. Wagenaar aan de beurt met zijn Cyrano de Bergeracouverture. Telkens verleent een solist-instrumentist zijn medewerking, niet zelden doet hij de heel talrijke zangers en zangeressen vergeten die ons soms tweemaal daags worden voorgesteld. En zoo komt het dat ik weêr eens Arthur de
| |
| |
Greef mocht hooren. Ik stel het met dankbaarheid vast: is Liszt hem, zooals altijd trouwens, wat zwaar, vooral als men hem met den geweldigen Rummel vergelijkt, wat heeft hij niet weten te maken, hij de fijnzinnige teeder en romantische, van César Franck's ‘Variations symphoniques’! Ik kan hier niet op ingaan: de hemel beware mij voor de verdachtmaking dat ik muzikaal criticus zou willen gaan worden. Ik geef alleen impressies; de impressies mij medegedeeld door het pianospel van Arthur de Greef, hebben in mij een neêrslag van innig gevoel nagelaten.
En de twee ‘séances’ van de ‘Exposition de la Couture’?
Want wij hebben, dezer dagen, twee tentoonstellingen gehad van de Gekleede Vrouw, of wat daarvoor moet doorgaan: zij zijn voorloopig de gebeurtenis van het Oostendsche seizoen. Twee der voornaamste Brusselsche confectiehuizen (het woord klinkt erg ouwerwetsch, maar ik ben te oud om op de hoogte te zijn van de moderne terminologie), die ik niet noemen zal omdat ik geen reclame wil maken, maar waarvan het eene bestuurd wordt door een talentvol letterkundige die u beter de philosophie van het toilet zou kunnen voordragen dan ik bij machte ben te doen, hebben ons hun jongste modellen van avond- en dagtoilettes gestuurd, gedragen door haar mooiste mannequins. De dames, vooral de jongere dames die geen dierbare herinneringen hebben, en ook deze wel die het verleden verloochenen of althans trachten te vergeten - zij moeten talrijk zijn - hebben zielsdiep genoten. Mij heeft de dubbele exhibitie hartgrondelijk melancholisch gestemd.
Melancholie die niets te maken heeft met algemeene moraal of met specifiek hedendaagsche zedelijkheid. Ik
| |
| |
ben niet mistroostig geworden om een teveel of een te weinig. Mijn ethisch besef is niet geschokt geworden door een te kort of een te lang. Met mijn aestetisch gevoel is het wel eenigszins anders gesteld; mijne waardeering wordt hier bepaald door een harmonie, die hier weer niet beïnvloed wordt door hoeveelheid, door het aantal centimeters in breedte of lengte. Laat mij de vrijmoedige uitspraak toe, die ik uit zonder cynisme of sentimentaliteit, dat een korte rok niet mooi is boven waterzuchtige enkels, en dat de lange ook van heden ten dage in zijne doorschijnendheid alleen te billijken is door de vormen en lijnen die hij verraadt of althans raden laat en dat een décolleté op zich zelf niet mooi of leelijk is, maar zijn beteekenis erlangt van lichamelijke plasticiteit, om het wetenschappelijk uit te drukken. Laat ik hier onmiddellijk zeggen dat de mannequins die de jongste modes voordroegen in deze principes geen de minste wijziging hebben gebracht; ik heb niet gedaan als de opgetogen toeschouwende dames, die met hun scherp-vlugge zintuigen en haar eeuwige naaistersziel onmiddellijk beet hadden hoeveel meter stof er noodig was voor deze avondrobe en gene afternoon-toilet. Rechtuit gezeid, ik heb niets gemerkt van plus of minus, het volsta dat ik niet ontgoocheld ben geworden, aangezien ik boven-gemelde harmonie heb gesmaakt.
Het is dan ook dit genot niet dat mij droefgeestig heeft gemaakt. Het is veel meer iets onevenwichtigs dat ik probeeren wil te omschrijven.
Op de wijze waarop de meisjes zich voordeden valt dus niet af te dingen. Men moest ze weliswaar niet uit de kleedkamers zien aanloopen of er onder de gejaagde vermaningen van haar managers weêr in zien verdwijnen; zij
| |
| |
deden het vrij-ongegeneerd, om een euphemistische uitdrukking te gebruiken, en het strookte weinig met het tooisel dat ze als opdracht hadden, tot zijn recht te laten komen; men moest ze ook niet onder mekaar hooren praten, want haar taal was niet in de gepaste verhouding tot het gedragen toilet, dat dikwijls kostbaar en meestal voornaam was. Men moest ze alleen zien stappen, bewegen, draaien en groeten: het was zoowaar kunst, die de oogen streelde. Maar wat minder streelde: het was de muziek die de voorstelling begeleidde. Die muziek was helaas niet veel meer dan negermuziek. Waar ik den bruidmarsch uit Lohengrin verwachtte, of den ‘Pavane’ van Ravel, of enkele pikante maten van Erik Satie, of zelfs, lompweg of joviaal, een wals van den ouden Strauss, moest ik een jazz band hooren stampen en jagen, die mij naar verre wildernissen terugvoerde waar deze delicate toiletjes en zelfs deze mooie jonge vrouwen die ze droegen waarlijk niet thuishoorden. Het is niet omdat de jongste en grondelijke evolutie der vrouwelijke kleederdracht samenvalt met de mode der negerkunst, dat er eenig verband bestaat tusschen beide; dat synchronisme geen gelijkwaardigheid beteekent. Al wie de uiterste verfijning der laatste dameskleeren begeleid hoorde door de primitiviteit der jazz-bandmuziek, hij zal den weemoed hebben ondergaan die mij-zelf heeft beklemd. Of zou die weemoed werkelijk een anderen ondergrond hebben, een minder-voornamen ondergrond, dien ik u raden laat en waar ik dan ook niet op inga? 't Is om ervan te huiveren....
Een andere reden van weemoed, die ditmaal berust op ironie, op een soort philosophisch-bitter sarcasme. Een mannequin is bij definitie schoon; bij scholing, bij een
| |
| |
rythmische gymnastiek leert een mannequin een toilet waarlijk gelden. En het is dan ook op de gratie van de mannequin dat de dames haar eigen schoonheidsdromen bouwen. Zij denken: hoe mooi word ik, als ik mij dat kleed aanschaf! En de ondernemers van tentoonstellingen als deze dikken natuurlijk aan: hoe fraai zal u dit toilet staan, mevrouw, gij die geen arm meisje zijt, gij die het met uw geld tot een onvervreemdbaar eigendom koopen kunt! En aldus wordt de illusie in het leven geroepen, de illusie die vermindert telkens als zij ons belachelijk maakt....
Na de voorstelling heb ik de mannequins weg zien spoeden, de meeste in een zeer eenvoudig kleedje, en beladen met groote doozen. En, ook zonder het kostbaar toilet, waren ze mooi.
En als ik dan de dames in de zaal bezag....
N.R.C., 11 Augustus 1923. |
|