Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
niet mee wil naar het Aquarium, dat ik hem in mijn vorig briefje heb aangewezen als het oord waar hij de gansche echte zee vindt in hare volledige beteekenis, buiten een aangroeiend, dit jaar eenigszins gewijzigd, cosmopolitisme en zij het bij de relativiteit, die den menschelijken geest past als een Grondwet. Hij wil niet mee, zeg ik, naar mijn klein lievelings-aquarium, naast de deur van den photograaf die u zitten laat vóór een zee in grauwverf, alsof de andere onvoldoende was. Laat hij dan meegaan, zoo ik hem bidden durf, naar de Kurzaal, waar elck wat wils vindt, en zelfs hij, die pleizier schept in Maharajah's afzondering (ook zonder danseresje). De Kurzaal kan men al heel vroeg betreden, mits men ingeschreven zij. Om negen uur in den ochtend is de Kurzaal nog overgeleverd aan een afvaardiging van het Oostendsche plebs, dat, onder de overvloedige gedaante van vrouwen-uit-het-volk, er rader-ratelend rol-borstels rijden laat over de rijkdom der tapijten. Heeren, die men er 's avonds stappen ziet in een sierlijk habiet-costuum onder den kepi van een Mexikaansch generaal, en die u hoofsch het programma aanbieden van de muziek, die dan wordt uitgevoerd op een hoogte van ongeveer zeven meters, terwijl ze de voetjes der dames met een zwart schabelletje onderschuiven deftige waardigheidsbekleeders loopen er dartel rond in hemdsmouwen, en bewijzen hun zin voor de orde bij het schikken van niet minder dan vijftienhonderd stoelen. Gij hebt geraden dat deze lieden daarvoor een welverdiende vergoeding ontvangen. Naast hen vindt men er nederige menschen, die werken voor henzelf, voor hunne medemenschen, en voor de toekomst. Men weet niet of zij hemds- | |
[pagina 348]
| |
mouwen hebben, en zij zien er niet dartel uit. Hunne eigenaardigheid is, dat zij in ochtendtoilet aan een tafeltje zitten te schrijven. Zij schrijven, al naar hun leeftijd, het verlies op dat ze vorigen avond aan het spel hebben ondergaan, hetgeen op de keper beschouwd een individualistische bezigheid is; of zij schrijven aan hunne vrienden of vriendinnen al wat zij aan merkwaardigs mochten beleven den vorigen dag: bezigheid van een reeds minderegoïstisch levensstadium; of zij pennen, eenvoudig of koortsig, hunne memoires neêr: een verbitterd-podagrische heer, een verflenste dame die telkens bij het schrijven onder veel en korstig ceriserood het rood der schaamte rijzen voelt bij de onweêrstaanbaar-meêgedeelde uitspattingen eener, eveneens in dit Oostende der onafweerbare verdoening, doorgemaakte, doorgesleten jeugd. En hiermede overdrijf ik geenszins: ik ken in deze stad de morganatische weduwe van een Russisch groot-hertog - aldoor maar Russen! - die tot zelf-verblinding maar onder den drang van het blinde Noodlot, haar gedenkschriften opstelt in Braille-schrift, van negen tot half-elf. Waarna ze veel portwijn gaat slurpen. Om half-elf komt in de Kurzaal wat meer beweging. De eerste orkestmeester, de heer François Rasse, verschijnt er in een lijnwaad-wit colbertje, of het is de tweede kapelmeester, de heer J. Toussaint de Sutter, die het doet in een verzorgde jaquette. Zij besturen repetities, de eerste met Waalsche breedsprakerigheid, de tweede met ingetoomd gevoel. Die repetities zijn echte feesten voor wie van muziek houdt: zij zijn een muzikale anatomieles; zij zijn de uitkleedloge van een wereldkunst; gij leert er al de leelijkheid en al de schoonheid der oudere | |
[pagina 349]
| |
en nieuwere toonkunst kennen, vertoond in hare naaktste gedaante; gij smaakt er nu en dan de vreugd der wrangheid: een nog altijd gangbaar genot. Om elf uur repeteeren de zangers en zangeressen, die 's avonds als solisten optreden zullen; hebben zij een zéér groote reputatie, dan doen ze dat in een nogal slordig costuum en tusschen hunne gespannen tanden; zijn ze minder beroemd, dan drukken zij de hand der eerste viool en huilen zij bij poozen een afwezige menigte toe; zijn zij nog niet heel zeker van hunne toekomst, dan gaan ze energiek zelf de maat slaan vóór het orkest, dat zij als leeuwentemmers willen bedwingen, en zij articuleeren de woorden van hunne aria alsof zij een les wilden geven in de phonetica aan de lieden van Dover, Harwich of Hull. 's Nanmidags: klein symphonisch concert van weinig-vermoeiende deuntjes; daarna orgelconcert, dat Bach paart aan Tagliafico; en daarboven uit, in twee naasteen -gelegen zalen, het snerpen van een dubbelen jazz-band. Ik verberg het u niet: ik hou van jazz-band-muziek, die op u afkomt als een zwerm woedende bijen, gedragen op de gedempte bas van een stampenden motor. Soms is daar een neger in langen witten kruideniersjas, die niet genoeg heeft aan de schuiftrompet, waarvan hij het schuiven uitlengt tot een oneindigheid van weêgeklaag: die neger dan bewust van de onbereikbaarheid van het instrumentale absolute, gaat zingen; hij laat zich begeleiden door een cymbalon, speeltuig waarvan de klank nooit een menschenoor heeft gestreeld, en door een harmonica die overtuigt door gerekte akkoorden; opdat men het geluid van zijn stem behoorlijk onderscheiden moge, zingt de neger met groote regelmatigheid een halven toon hooger dan de wel- | |
[pagina 350]
| |
willende maar doof-schijnende begeleiding. En er zijn menschen, die daarop dansen. Zoodra de laatste tonen van een Brahms-symphonie zijn vervloeid in de eerste maten van een two step - een alleraardigst contrast! -, ziet men een rythmisch aangelegde jeugd schuiven naar de ‘Salle des Familles’ of naar de ‘Salle des Ambassadeurs’ waar de onderscheidene bands fungeeren, van half-vijf tot zeven en van tien tot twee of drie in den nacht. Een merkwaardig verschijnsel is, dat de dansende jonge (en half-oude) heeren behooren tot het ras der vreemdelingen, terwijl twee-derden der jonge dames te Oostende gewonnen en geboren zijn. Roerend schouwspel: in den winter zien die meisjes er uit als poppen, ik bedoel als insecten die het nog niet tot vlinder hebben gebracht; en 's zomers zien ze er óók uit als poppen, maar dan als het speelgoed dat dien naam draagt. Trouwens, één enkele zomerdag in zijn diverse uren bewijst haar Fregoli - vaardigheid. Om acht uur van den ochtend ziet men ze in een nauwelijks-verbloemd nachtgewaad melk nemen aan de deur van hare respectievelijke woning; om tien uur huppelen zij, mandje aan den arm, in een toiletje dat ik niet aarzel Oostendsch te noemen, naar de groentenmarkt; op het middaguur echter loopen zij reeds in Engelsche gedaante, over den dijk; terwijl ze van vijf uur af de kunst van Terpsychore beoefenen in een dracht die niet zelden te Parijs met duur geld betaald is geworden. Merkwaardig is, dat haar tong gelijken tred houdt met haar kleedij, - als ik het aldus uitdrukken mag. Met den melkboer en de groentenvrouw praten zij het zoete Vlaamsch van hare geboortestad; op den middag zingen zij goedhoorbaar Engelsch; in de zalen, waar zij de voorzichtige | |
[pagina 351]
| |
dansen uitvoeren, die uitgevonden zijn door menschen welke beducht zijn voor een hartkwaal, spreken zij de taal der Comédie française. En daar zij doorgaans mooi zijn, neemt niemand het haar kwalijk. Er zijn te Oostende nog andere dames, dan de Oostendsche meisjes. Er zijn onder meer - gij hadt het zoo waar geraden, - de internationale ‘lichtekooien’, zooals ik ze deftig hoorde betitelen door een Zeeuwschen boer. Maar dezen zijn het dansen beu. Terwijl de onschuldige en aborigene jeugd over de gladde vloeren strijkt, zorgvuldig vastgehouden door plichtbewuste jongelingen van beneden de vijftig, gaat de schuldige en uitsteedsche jeugd spelen in de daartoe ingerichte holen. Men zegt mij, dat die holen, net als de spelonk van Ali Baba, prachtig gestoffeerde salons zijn. ‘Men zegt mij’: want ik heb het zelf nooit of nimmer gezien, daar ik ze nooit of nimmer heb betreden. Het spelen is door de Belgische wet verboden; dus speel ik niet. Spelen de hetaeren en de heeren, die waken over hare ondeugd? Zij beweren het, maar zelf zou ik er geen eed op durven doen. Moest een of ander betrokken persoon met een browning in de vuist mij toebijten: er wordt in de Kurzaal niet gespeeld, dan zou ik vastberaden antwoorden; natuurlijk wordt er in de Kurzaal niet gespeeld! Want ik beweer nooit iets, dat ik niet verantwoorden kan. Het was van mijnentwege dan ook eenigszins gewaagd, van speelholen te spreken. Officieel heeten ze ‘salons privés’, en ze zijn het zóó, dat het even moeilijk is er binnen te treden als weêr in de spelonk van Ali Baba. Eerst moet gij de inspectie passeeren van twee ambtenaren of waardigheidsbekleeders, die achter een toonbank zitten als echte wisselagenten. Zij vragen | |
[pagina 352]
| |
u of gij geïntroduceerd zijt; is uw antwoord ontkennend, dan leeren zij u, dat gij u moet laten aanmelden, met naam, toenaam en beroep, door twee wél-geïntroduceerde promotoren; daarna wordt gij op een bordje ad hoc weêr met nomen en cognomen acht-en-veertig uur ter kennisneming uitgehangen; valt er in die spanne tijds niets op uw eerbaarheid af te dingen, dan wordt het toetredingsverbod opgeheven en wordt ge doorgelaten door den kuitbroek-Cerberus die in dubbele gedaante de poort der geheimenis bewaakt. Maakt dergelijke introductie u griezelig, dan kunt gij u troosten met de gedachte, dat ge, eenmaal binnen, het gevaar oploopt, primo er al uw mooie geld te verliezen, secundo er door het parket, dat nu en dan de ‘salons privés’ binnentreedt zónder bijzondere permissie, als een misdadiger te worden opgepikt. En daarom acht ik het, voor me zelf althans, verkieslijk, mij niet op voormeld bordje te laten aanmelden, al moest ik dien ten gevolge doorgaan voor niet-eerbaar. Ik heb trouwens, in deze zelfde Kurzaal-vol-ressources, oorden, waar ik mijn tijd even aangenaam doorbrengen kan. Ik heb er de drinkgelegenheid; ik heb er de restaurantzalen (goed en niet duur); ik heb er eindelijk, op de eerste verdieping, de leeszaal. Zelfs als het groote avondconcert aan het woeden is ten gehoore der dames, die van de gelegenheid gebruik maken om een jumper te haken, is het er koel en veilig. Men hoort er de muziek niet: men hoort er, door de hooge ramen, de zee, de nachtelijke zee. Zij heeft haar galatoilet afgelegd: zij is naakt en duister; zij is alleen; daarom zingt ze. Zij is.... Maar ik wil niet lyrisch worden: ik ben een badgast, en die is te Oostende niet om over de zee te schrijven....
N.R.C., 11 Augustus 1923. |
|