| |
| |
| |
Antwoorden
Brussel, Augustus.
Een maand geleden schreef ik hier over het inkwest, ingesteld door het Brusselsche dagblad L'Indépendance belge, dat naar de letter bedoelde, de Belgische literatoren, Vlaamsche en Fransche, eens uit te hooren naar hunne toekomstplannen, maar naar den geest op het oog had, den toestand van bedoelde literatoren te verbeteren, en de middelen na te speuren die bij die verbetering konden helpen, of beter gezegd, die eenige verbeterig konden te weeg brengen.
De antwoorden zijn niet zeer talrijk ingekomen, en in een paar Zondagsnummers heeft de redactie van de Indépendance belge er een bloemlezing uit opgemaakt en voor het overige den inhoud ervan samen gevat. De uitslag kan noch bemoedigend, noch schitterend heeten, zooals ik verwacht en voorspeld had.
Ook in Holland wordt er wel eens geklaagd, vooral in den laatsten tijd, dat de gewone lezer zoo ‘slecht’ leest, zich vergaapt aan minder dan gewone lectuur. Men kan er in elk geval uit afleiden, dat er, voor Hollandsche, zei het slechte Hollandsche, literatuur een lezer bestaat. dat is nu eenmaal niet het geval in België. Ook in dit land wordt wel gelezen, en er wordt zelfs betrekkelijk veel gelezen vooral onder het volk en onder de kleine burgerij. Doch, wat lezen zij? Onder volk en burgerij zijn onderwijzers en onderwijzeressen, zijn beoefenaars van ‘edele’ ambachten (typografen, beeldhouwers, graveerders, in één woord al dezen die behoefte hebben aan gees- | |
| |
telijke oefening), die graag naar goede literatuur grijpen, ook buiten de vakliteratuur, die voor geen moeilijkheden terugdeinzen, ook waar ze hun begrip eenigszins te boven gaat; die methodisch te werk weten te gaan al kunnen zij natuurlijk niet alles verduwen. Instinctmatig en met misschien te groote voorliefde, - velen zijn engnationalistisch aangelegd, - lezen zij bij voorkeur Vlaamsche of Fransch-Belgische literatuur; het doet hier een schrijver goed aan het hart, zoo'n onderwijzeresje of zoo'n electricien te ontmoeten, die hem onbeholpen maar charmant, spreekt over zijn werk. Vooral in onze mindere steden, ondergaat een dichter weleens de verrassing, heel diep gegroet te worden door een winkeljuffertje of een jongen ambachtsman: het is het rijkste loon dat hij voor zijn arbeid erlangen kan; ik verzeker u dat hij het ten zeerste op prijs stelt.
De burgers groeten hem doorgaans niet, vermoedelijk omdat ze hem niet kennen. De auteur van hoog-geprezen boeken troost zich: deze lieden lezen beters dan hij hun bieden kan. De hoogere burgers - magistraten, professoren, de vrouwen van dokters en van advokaten, en de advokaten zelf - lezen Anatole France en dwepen nog steeds met Victor Hugo. Zij ‘volgen’ echter ook al de ‘bekroonde’ boeken: ‘Prix Goncourt’, Prix Fémina’, ‘Prix du Roman’, al de ‘prix’ die de Fransche letterkunde verdacht maken. Hunne blikken zijn extatisch, zoo hunne lippen soms dubbelzinnig-glimlachend zijn. Men moge tegenover al die literaire prijzen in Frankrijk streng en achterdochtig zijn: waren zij er niet geweest, dan zou men in België noch Marcel Proust, noch Paul Morand noch een aantal anderen hebben gekend, die heel druk worden gelezen. Want het
| |
| |
soort publiek, dat ze niet begrijpt maar ze snapt, houdt van goede aanbevelingen. Het moedigt niet graag aan, wat niet reeds aangemoedigd is. Over aard en wezen dezer laatste aanmoediging bekommert het zich trouwens niet, - niet meer dan over eene margarine, die niet overvloedig in de krant wordt aangeprezen. Want reclame-maken is de groot ste en hoogste kunst die men in de laatste vijf en twintig jaar heeft uitgevonden, hetgeen niet ter eere is van den menschelijken geest.
Die menschen-uit-de-burgerij lezen dus wel; zij lezen zelfs meer dan de studenten uit onze universiteiten, dewelke universiteiten in België veel te veel als vakscholen worden beschouwd. Maar zij lezen geen Belgische boeken. Ook wij hebben onze literaire prijzen; van de prijswinners wordt echter in de bladen nauwelijks melding gemaakt, en de uitgevers worden maar zelden door de officieele ‘aanmoediging’ geprikkeld tot intensieve reclame. Of nu een auteur de hooge belooning van een ‘driejaarlijkschen staatsprijs’, van een ‘Beernaertprijs’ of van eene ‘uitgaafpremie’ krijgt, op den verkoop van zijn boek, en dus op de geldelijke waarde van zijn volgend werk heeft dit geen invloed. Niet omdat het publiek malen zou om dergelijken officieelen steun - hij is haast een decoratie waard -, maar omdat die steun Belgisch is. Slechts één soort literatuur-van-eigen-bodem oogst nog in België bijval, die in contanten, trouwens schaarsche contanten, om te zetten is: het is de dramatische. Maar op de duizend toeschouwers van een Belgisch stuk zijn er zevenhonderdvijftig die den naam ignoreeren van den schrijver die het stuk spelen liet. Die schrijver heeft een percent op de ontvangst; heel weinigen kennen zijn naam, die even- | |
| |
tueel de recette van een volgend stuk zou kunnen verzekeren.
Het verwondert u dan ook zeker niet, dat de enquête van de Indépendance belge op niets positiefs is uitgeloopen. De redactie had de naïeve vraag gesteld: aan wat werkt gij tegenwoordig? Sommige, niet talrijke, auteurs hebben even naïef geantwoord: verwacht van mij het historische drama, waar onze bevolking naar snakt of den socialen roman, die het klassenevenwicht herstellen moet. Die schrijvers hebben het natuurlijk niet zoo uitdrukkelijk medegedeeld, maar het is geen duivelskunst, tusschen de lijnen te lezen van hun noodzakelijk-nederig geschrift. Was het niet de christelijke leer, dan zou het de dagelijksche ervaring zijn, die aan onze dichters den herscheppenden deemoed zou leeren. Intusschen hebben wij titels; wij hebben geen inhoud; wij hebben heel veel confraterneele hoop, doch heel weinig critische zekerheid. Wij willen geen hypotheek nemen op de toekomst; wij willen wachten, en intusschen genieten van de vacantie, die wellicht aanleiding gegeven heeft tot de rondvraag van de Indépendance belge.
Van die rondvraag - gij zult het u wellicht herinneren, als gij u mijn stukje over welgeplaatste nieuwsgierigheid herinnert, - is, ik herhaal het, practisch niets gekomen. Alleen wat meer bitterheid bij onze schrijvers (ik spreek hier hoofdzakelijk van de Fransche, van de grondelijke abnegatie van de Vlaamsche, die noodgedwongen onverschilligheid is geworden, spreek ik niet) - alleen wat bitterheid bij hen, die dan toch het beste van hun geest en hun hart aan de literatuur hebben gewijd. Eén dezer, die dus Fransch schrijft, en in Frankrijk heusch een publiek
| |
| |
heeft, vertelt mij: ‘Gij hebt groot gelijk: wij hebben in België het centrum niet, dat literairen arbeid pecuniair vruchtbaar maakt. Gij Vlamingen moet naar Amsterdam, wij Fransch-schrijvers naar Parijs. Uit Amsterdam zal, wat betreft dagelijksch levensonderhoud, wel niet heel veel te halen zijn; Parijs is, theoretisch, natuurlijk beter. Welnu, ik, die te Parijs woon en er succes heb, moet jaarlijks vier boeken schrijven en om de week een verhaal voor de krant, wil ik precair leven. En ik verzeker u dat ik met den uitslag dan nog heel blij ben. Al heb ik mij verleden week gestoofd in eigen bitterheid. Ik heb namelijk een boekje herlezen over Dickens. Ik ben natuurlijk geen Dickens, al hebben wij Dickens toch achter den rug. Welnu, Dickens kreeg, toen hij twintig jaar jonger was dan de beste onder ons, drieduizend tweehonderd pond voor zijn Pickwick - hij was toen vier en twintig jaar oud - nadat hij zijne Sketches voor tweeduizend tweehonderd vijftig-pond had teruggekocht, hij die nog geenszins zijn latere faam bezat; een goed jaar nadien kreeg hij vierduizend vijfhonderd pond voor Oliver Twist; telkens stegen zijne honoraria; eene korte novelle van hem gold geregeld duizend pond. Hou nu op het oog dat Frankrijk toch ook een belangrijk afzetgebied heeft; dat het pond tegenwoordig een kleine honderd francs waard is, dat Dickens dus tegenwoordig voor zijn eersten roman een driehonderdduizend francs na anderhalf jaar zou krijgen, hetgeen zelfs, met al zijn bluff, een Pierre Benoit niet zou bereiken, noch Louis Hémon waarvan men den voorbarigen dood zoo woekerig exploiteert. Om maar een héél grooten schrijver te noemen, iemand die Dickens stellig overtreft, Anatole France bijvoorbeeld: het is zoo goed als zeker
| |
| |
dat zijne vijftig vroegere boeken in het jaar 1922 niet hebben opgebracht, wat de Oliver Twist een goeden uitgever in één jaar tijd in den zak heeft gespeeld, terwijl Dickens er in contante species toch ook het zijne aan gehad had... Geloof mij, zoo wij, Vlaamsche en Fransch Belgische schrijvers onmogelijk van onze kunst leven kunnen, wij waarvan men niet zeggen kan dat wij binnen enge landgrenzen leven aangezien ons afzetgebied ligt in Groot-Nederland en in Groot-Frankrijk; wij die overigens zoo in Nederland en in Frankrijk een succes genieten dat even groot is als van de geboren-Hollanders en de geboren-Franschen; wij die zien hoe Skandinaviërs, Russen en Italianen met eene gretigheid ontvangen worden, die doorgaans blijkt uit de opgestreken honoraria, wij....’
Ik heb mijn vriend den mond gestopt met eenige degelijke waarheden: wij, Belgen, hoeven nu eenmaal geen broodschrijvers te zijn, aangezien de vraag van een ander inkwest van voor enkele maanden, en die luidde: ‘Moet literatuur eene hoofd-, dan wel eene bijzaak zijn?’ - geen zin heeft, daar letterkunst ten onzent per se, ik zei haast gelukkig, de dierbare bijzaak is waar wij ons met des te grootere liefde aan wijden kunnen; aangezien in geen land ter wereld letterkundigen zoo gemakkelijk gedecoreerd worden; aangezien wij ertoe gebracht worden, van lieverlede, de gezegende deugden van ootmoed en onbaatzuchtigheid te oefenen; aangezien toch ook onze uitgevers van armoede sterven; aangezien....
Waarlijk, ik begrijp de neerslachtige klachten onzer auteurs slechts ten halve....
N.R.C., 5 Augustus 1923. |
|