| |
| |
| |
Een nagalm
Brussel, Juli.
Er zijn gebeurtenissen die den verslaggever en beoordeelaar nazitten als een beheksing en hem daardoor tegenover zijne lezers vervullen met verlegenheid. Maanden na maanden na mekaar, en ééns tenminste in de maand, op hetzelfde onderwerp terug te moeten komen: het levert wel niet noodzakelijk moeilijkheden op; het kan zelfs zijn dat het, voor den schrijver althans, eene aangename zijde heeft; per se hoeft het, ook voor den lezer, niet vervelend te worden, waar het onderwerp belangwekkend blijft. Het is echter niet dan met verontschuldiging dat de journalist, die meer dan wie ook, en vanwege zijn ambt zelf, van verscheidenheid houdt, zich bij zijn publiek aanmeldt, waar hij weêr eens schrijft over eene stof, die hem bezielt als eeneidee fixe.
Waar ik het over hebben wil? Weêr maar eens over de ‘honderd jaar Belgische schilderkunst’, waar ik het reeds verleden jaar om dezen tijd over had naar aanleiding van de ‘Exposition jubilaire du Cercle artistique et littéraire’, en waar ik herhaald op terugkwam toen de uit openbaar en privaat bezit bijeengebrachte verzameling doeken naar Parijs zou gaan, waar ze enkele maanden geleden met grooten bijval in het ‘Palais des Tuileries’ werd tentoongesteld.
Ik zal hier in geen herhalingen vervallen, en u niet meer lastig vallen met mijn eigen oordeel over deze zoo belangwekkende expositie, er u niet aan herinneren hoe ze de woede verwekte van sommige, inderdaad gezaghebbende
| |
| |
meesters, die moesten uitgesloten worden omdat zij nog, haast tot hun leedwezen, tot de levenden behooren. Wat aanleiding geeft tot dit briefje is een boek. Het is geschreven door Gustave van Zype, en heet: L'Art belge au XIXe siècle. Het is, royaal zooals altijd, uitgegeven, te Brussel en te Parijs, door G. Van Oest, en dankt zijn oorsprong aan bovengemelde, Brusselsche en Parijsche expositie. En dat ik erover schrijf is te wijten aan het feit, dat het voor de geschiedenis van onze schilderkunst van een overwegend belang is.
Want, hoe ook naar aanleiding van eene tentoonstelling geschreven, is dit boek allesbehalve een dor verslag. Het heeft niets van eene overzichtelijke opsomming van schilders en doeken. Wat Gustave van Zype heeft bedoeld: een soort van philosophie onzer schilderschool te schrijven, die voor een deel aansluit bij Taine's ‘Art dans les Pays-Bas’. Niemand was meer daartoe bevoegd dan Gustave van Zype. Sedert jaren doceert deze met onbetwist gezag de geschiedenis der moderne Belgische kunst in de vrije, wekelijksche leergangen die de stad Brussel heeft ingericht bij de stedelijke Universiteit. In talrijke, grondige monographieën heeft hij onze meesters bestudeerd, en nog onlangs wees ik u hier op de groote verdiensten van het werk dat hij kort geleden heeft gewijd aan Hendrik de Braekeleer. Hij bezit een geschoolden, ik ging haast zeggen schoolschen, en in elk geval zeer methodischen geest, die hem toelaat de stroomingen te ontdekken en te volgen in haar geleidelijke evolutie. Zijn stijl, die eenigszins zwaar is, vermag het, schilderijen op boeiende wijze te omschrijven, wat in kunstgeschiedenis van groot belang is. Beter: weinigen weten als hij de karakteris- | |
| |
tiek van een meester of van eene richting te bevatten in eene formule die, pakkend want verrassend van nieuwheid, niet meer uit het hoofd gaat en daardoor van het betoog een blijvend onderwijs maakt. Al deze hoedanigheden vindt men terug in het boek dat ik hier aanbeveel. Velen zal het misschien wat oratorisch voorkomen: Gustave van Zype kan moeilijk vergeten, als kunsthistoricus, dat hij tevens tooneelschrijver en professor is. De stof, en het jubileerende oogenblik waarop zij werd verwerkt, brengt trouwens een ietwat solemneelen toon meê. Anderen zullen meenen, dat de schrijver blijkbaar de onbevangenheid mist van den geschiedschrijver: de vorm echter van den geest van Gustave van Zype, en zijne behoudsgezindheid die wij kennen, moesten hem verleiden tot het aannemen van
eene houding, die onpartijdigheid uitsluit, - onpartijdigheid die heel moeilijk wordt, wanneer men vooral de waarheid en onaanvechtbaarheid van eenmaal aangenomen stellingen gaat verdedigen. Over stellingen kan men altijd twisten: sommige temperamenten zijn nu eenmaal onvereenigbaar. Intusschen zal men den gloed en de fijnheid, de kracht en het inzicht niet loochenen, die Van Zype ten dienste staan om zijn standpunt te verklaren en te bevestigen. Dat hij hierbij iets meer levert dan impressionistische kritiek; dat hij aanvechtbare, maar steeds ingenieuse gedachten aanvoert en voorstaat op waarlijk praegnante wijze; het is de beteekenis en de waarde van dit boek, dat wellicht heel wat discussie zal uitlokken, maar tevens bewondering afdwingt.
Van meet af neemt de schrijver positie: de negentiend' eeuwsche schilderkunst in België gaat uit van wat hij met stipte bondigheid noemt: ‘la leçon de Navez’. Por- | |
| |
taels placht aan zijne leerlingen, als eene belooning, een torso te toonen, een academisch stuk werk, door zijn eigen meester Navez geschilderd. Navez was een leerling van David. Hij was, gelijk heel dezes school, doordrongen van de klassieke traditie. Hij dacht, hij voelde zooals de Fransche meester: het belette niet dat hij, als schilder, of beter al schilderende, onweerstaanbaar en onbewust, aan eene andere traditie gehoorzaamde, eene traditie die hij in het bloed had: de Zuid-Nederlandsche. Aldus werd Navez een zeldzaam voorbeeld, aanvang van eene werkelijke school. Hij is en blijft academisch, doch het academisme van dezen Waal is Vlaamsch. Anderen hebben de kleur van Rubens teruggevonden; al bezit hij er de losheid niet van, Navez betoont, een rechtstreeksch, zij het geëvolueerd, opvolger te zijn van Rubens-den-portrettist.
Het is in die klassiek-Vlaamsche kunst van Navez dat de oorsprong der modern-Belgische school is te zoeken: zij loopt over het onderwijs van Portaels heen, die nog steeds zijn invloed laat gelden, uit op werken, die, in hun diversiteit, alle de nationale karaktertrekken vertoonen die, als eerste, de klassieke Navez heeft samengevat en bevestigd, en die zijn een rustig realisme vol levensliefde.
Want - Van Zype wijst er terecht op - er zijn weinig landen waar het romantisme even weinig sporen nalaat, als in België. Het zou waarlijk niet moeilijk zijn, aan te toonen, dat het ook het geval is met de Belgische literatuur, zoo Vlaamsche als Fransche. Van Duyse op zijn best ontleent veel meer aan Lamartine en aan Musset, die naast de school staan, dan aan Victor Hugo, hoofd der school. En waar André van Hasselt Hugo in zijne ‘Quatre
| |
| |
incarnations du Christ’ gaat navolgen, daar levert hij niets dan cerebraal-opgewonden werk. Evenzeer blijkt thans, hoeveel minder invloed een romantische Wappers, b.v., uitoefenen zou, dan de vorm-strenge, maar kleursappige Navez met zijn rustig-natuurlijke ras-lyriek.
Ras-lyriek die weleens al te zeer materialistisch aandoet. Dat materialisme, Gustave van Zype geeft het toe. Meer (en erger): hij gaat het verdedigen. Hij werpt zich op als de advokaat van het instinct, van het als het ware dierlijk en vegetatief schilderen, van eene kunst die den geest uitsluit, van het landschap als door zich-zelf geschilderd, van den os die zich-zelf weêrgeeft; eene kunst die weldra alle lyriek uitsluit, eene kunst als doode materie, en die Gustave van Zype trouwens zelf, en met de bedoeling, nota bene, ze te loven, eene ‘force sans rhythme’ noemt.
Daarin ligt de groote vergissing van zijn boek: de al te koppig-consekwente doordrijving van de leidende gedachte, als zouden wij niet buiten objectief realisme kunnen, hetgeen voert tot het postulaat: het einddoel kan niet zijn dan het meest-objectieve realisme, het materialisme tot het uiterste gedreven. Hiermede doet de auteur zich-zelf tekort. Hij vergeet dat het Vlaamsche realisme steeds minderwaardige kunst voortbrengt, als de ras-eigenschappen de stuwkracht moeten missen van persoonlijke gedachte of gevoel. Het is de geestelijke tucht die Navez den voorrang geeft op Wappers; het is lyrische vervoering die Guillaume Vogels aan het hoofd plaatst van anders even-knappe landschapschilders; het is kosmische aanvoeling die den dierenschilder Jan Stobbaerts tot den meerdere maakt van, laat ons zeggen, den werkelijk
| |
| |
wat al te animalen Verwee; het is hunne geweldige rhythmiek, tragisch bij den eerste, dyonisisch-primitief bij den tweede, die de beteekenis aangeven van een Artan en van een Rik Wouters; het is de diepe ingetogenheid van een De Braekeleer en van een Xavier Mellery, die ons tot hen aantrekt; het is de strengheid van zijn stijl die de meesterschap uitmaakt van Hendrik Leys; het is de grillige vrouwelijkheid van Alfred Stevens die ons bekoort, veel meer nog dan zijne ras-hoedanigheden als schilder. Ik zou tot in het oneindige kunnen voortgaan met dit betoog, ook door alleen dooden te blijven noemen. Wilde ik levende meesters noemen, dan zou het mij nog veel gemakkelijker zijn aan te toonen, dat de waarde en beteekenis van onze schilders afhangt van de mate, waarin zij de raseigenschappen aanvullen met persoonlijke stuwkracht.
Dat heeft Gustave van Zype, zooniet over het hoofd gezien, dan toch al te zeer verzwegen. Beter gezegd: hij heeft al te veel nadruk gelegd op de schilderkundige lijdelijkheid van vele schilders in dit land, die hij nog steeds bewondert, zij het dan wellicht omdat het past in het kader van zijne theorie, doch die wij thans onverschillig voorbijgaan, niet uit opzettelijke negatie, maar eenvoudig omdat zij onze eigene gevoeligheid niet aanspreken, omdat zij niets in ons aan het trillen of bewegen brengen. Gustave van Zype zegt het zelf: ‘Force sans Rhythme’; hij vergeet dat er, zelfs in de plastiek, zonder rhythmus, zonder innerlijken drang en bewogenheid, geen kunst is, en zelfs geen Vlaamsche kunst.
Aldus wordt de les van dit, overigens schoon en overtuigd, boek, dat het prijzenswaard is, bij het beoordeelen van schilderijen, zijne onmiddellijke impressies
| |
| |
te laten rijpen tot ideeën, die kunnen worden leidende ideeën. Maar waar men zich toch niet blindelings moet laten door leiden.
N.R.C., 7 Juli 1923. |
|