| |
| |
| |
Welgeplaatste nieuwsgierigheid
Brussel, Juli.
Het loopt geen maanden aan, en zelfs nauwelijks weken, of gij komt te vernemen wat er aan literatuur, tusschen dit en enkele jaren, in België verschijnen en zelfs niet verschijnen zal aan fraaie en andere letteren, in het Fransch, in het Vlaamsche Nederlandsch, of gebeurlijk in ééne der honderd-vijftig Bantoe-talen van het Belgische Kongo-gebied.
Een Fransch-Brusselsch blad, dat in de Belgische literatuur sedert veertig jaar eene belangrijke rol heeft gespeeld, niet alleen omdat het door gezaghebbende literatoren wordt opgesteld, maar tevens omdat het de eerste en latere ‘Jeune Belgique’ als het ware heeft gelanceerd, in eigen land als te Parijs, door hun kolommen te openen van zijn toenmalig letterkundig bijblad en hun aldus toegang te verleenen tot het groote publiek; - de Indépendance belge, die tot voor den oorlog in Frankrijk gold als het eerste der Belgische bladen en na den oorlog zich dapper weert om die reputatie op te houden; - de Indépendance heeft aan de meeste Belgische schrijvers met nadruk gevraagd: ‘Soucieuse de contribuer, dans la mesure de ses moyens, à intéresser davantage le public belge aux travaux de nos écrivains, la Direction de l'Indépendance belge a décidé de publier, dans ses suppléments hebdomadaires, les informations que l'on voudra bien lui faire parvenir sur ce sujet. Elle vous sera très reconnaissante, Monsieur, de lui faire connaître succinctement quelles sont les oeuvres auxquelles vous travaillez en ce moment
| |
| |
et quels projets vous formez pour un prochain avenir’.
Ik verberg u niet of nauwelijks, dat mijne eerste gedachte is geweest aan het bestuur der ‘Indépendance’ te antwoorden: ‘Cher Monsieur, Victor Hugo heeft gezeid: “l'Avenir n'est à personne”, en hij heeft er aan toegevoegd: “l'Avenir est à Dieu”. Daarom is mijn liefste verlangen: geen toekomstplannen te bouwen, en ze derhalve niet bekend te maken. Mijn grootste, innigste wensch is: niets te doen. Het spreekt intusschen vanzelf dat ik werk, zooals iedereen, aangezien dat der menschen strafwet is. Wat ik maken zal? Natuurlijk niet wat ik zou willen maken. Misschien zelfs niet wat de menschen van mij verwachten. En dan: ik wil mijne eventueele lezers niet bij voorbaat ontmoedigen, om der wille vooral van mijne eventueele uitgevers’.
Daarmede wil ik niet doorgaan voor een wijze, en gij moet in dit antwoord dat ik intusschen niet heb ingestuurd, niet anders dan de zucht zien, vooral niemand zand in de oogen te strooien. Als elk schrijver zit ik natuurlijk vol ontwerpen: na eene loopbaan, die haast dertig jaren lang is, weet ik maar al te goed dat niet de helft daarvan terecht komt. Want ik heb nu eenmaal imaginatie (zooals trouwens mijn buurman de kruidenier), en men zou zijne imaginatie, feitelijk zijne geestelijke levenskracht en het zekerste teeken dat men eene geestelijke personaliteit bezit, moeten kunnen beperken en als het ware versteenen, om te kunnen zeggen: binnen de vijf volgende jaren zal ik de werken schrijven, bij uitsluiting van andere, waarvan het lijstje volgt. - Er zijn natuurlijk boeken, waar ik mij mede bezig hou. Daarvan zijn er die nog wonen in de gelukkige schemering der conceptie, der geleidelijke
| |
| |
vorming, der vleeschwording. Het zijn de ‘oeuvres aux quelles je travaille’. Zij groeien, uit eene aanvankelijke aandoening, tot eene menigvuldige aandoening die mij dagelijks beklemt. Zij zijn, ik aarzel niet het te bekennen, het beste van mijn leven. En daarom sta ik er tegenover met eene echte vrees: de vrees dat zij werkelijk zouden geboren worden, de vrees dat zij anderen zouden gaan behooren en niet meer van mij alleen zijn, de vrees ook dat zij nimmer zoo schoon zullen zijn als ik mij had voorgesteld: een schroomvol moedergevoel, waar ik heel fier om ben, omdat een man nooit eene moeder zal zijn. - Er zijn dan ook boeken, die persklaar zijn, of die reeds op de pers liggen: deze boeken plegen mij zoo goed als onverschillig te zijn geworden. Ik herken in hunne gegoten letterteekens niet eens mijn eigen schrift meer. Zij behooren den letterzetter evenzeer als mij, zooals mijn kind eveneens den schoolmeester behoort, die mij ergert, dien ik onderga, en die mij tegenover mijn kind kribbig maakt. Weldra behooren zij het groote publiek: zij zijn geheel weg van mij; het kind is uitgehuwd; het gaat in een wereld om die niet meer de mijne is, die het meer en meer van mij afwendt, die er mij wellicht toe brengt het te vervloeken, want ik ben een hardvochtig vader....
Feitelijk hou ik derhalve niet dan van de boeken die ik nooit schrijven zal. De titel der andere, die reeds geschreven zijn, of die ik volens nolens schrijven zal, zal ik verder niet bekend maken. Eerst uit eene bescheidenheid, die ik mij als een plicht opleg, of volg als eene nuk. Daarna uit berekening.
Want stelt u voor: wij zijn honderd-vijftig literatoren in dit Belgische land. (Er zijn er natuurlijk oneindig
| |
| |
meer). Ieder van die literatoren zal, binnen de vijf eerstkomende jaren, toch wel vijf boeken publiceeren: dit is te waarschijnlijker, dat velen nog liggen met copij uit den langen oorlogstijd, toen men niets anders te doen had dan boeken te schrijven; te waarschijnlijker tevens, dat de Belgische Staat sedert een paar jaar, op advies van bevoegde commissies, niet onbelangrijke premies verstrekt aan auteurs die wenschen uit te geven, of die een boek op de pers hebben liggen: eene aanmoediging die natuurlijk de productie in de hand werkt. Vijf boeken nu van honderd-vijftig auteurs, dat wordt als mijne rekenkunst mij niet bedriegt, zeven-honderd-en-vijftig boeken. Wat hebben in dergelijken overvloed, in dien baaierd van bedrukt papier, mijne arme vijf bundeltjes nog te beteekenen? Wie zal ze in de massa nog gaan ontdekken? En heb ik niet meer kans, dat zij de aandacht zullen trekken, door ze niet, in heel dien hoop, bij voorbaat aan te kondigen?
Ik zie trouwens een meer algemeen gevaar in het afkondigen van eene lange lijst namen en titels: ik vraag mij af of juist de lengte van de lijst, of de veelheid van al de beloofde boeken, de eventueele lezers niet afschrikken zal; of dus het tegendeel niet zal worden bereikt van hetgeen de Indépendance belge juist bedoelt. De Belgen zijn nu eenmaal geen groote lezers, geen vratige nieuwsgierigen-naar-literatuur, vooral naar literatuur van eigen land. Het is wel zeer merkwaardig dat, op zeer weinige, meestal minderwaardige uitzonderingen na, zoo Vlaamsch- als Fransch-schrijvende Belgen binnen de eigen vaderlandsche grenzen niet worden gewaardeerd dan na bevestiging van hun talent door het buitenland. Wij danken
| |
| |
Verhaeren en Maeterlinck aan Parijs, en het is onnoodig hier te herhalen wat de Vlamingen aan Holland danken, - al doet dit niets van hunne dankbaarheid af. Hoe nu zal de meerderheid der Belgen reageeren op de resultaten van de rondvraag waar wij het over hebben? Gesteld, dat die resultaten overvloedig zijn, dan konden zij wel aanleiding geven tot publieke en algemeene verbijstering.
Het inkwest der Indépendance zou dan ook al even-weinig vruchtbaar zijn als de meeste andere literaire inkwesten, indien het niet voeren kon tot sommige vaststellingen, die wèl van groot belang zijn. Het schrijven aan de diverse auteurs liet het blad voorafgaan van een redactioneel opstel, dat tot toelichting moet dienen en wellicht antwoorden uitlokt naast de eigenlijk gestelde vraag, antwoorden die iets anders zullen zijn dan de opgave der titels van boeken die misschien nooit zullen verschijnen. De Indépendance schrijft: ‘Partout, on aime artistes et écrivains. Partout, on est fier de ceux qui ont choisi dans la tâche quotidienne, la part la plus ingrate et la plus rude. partout, on les honore, partout on les entoure de respect. L'Angleterre, légitimement, s'enorgueillit d'eux; la France, à toutes les heures de son histoire, leur demande des conseils; l'Allemagne les soutient, en fait ses ambassadeurs préférés. Nous seuls, nous les laissons se débattre, face à face avec la vie mauvaise. Et nous n'avons pas l'air de comprendre que nous nous diminuons ainsi bénévolement, et que, si nous n'y prenons garde, nous serons un jour pareils à ces hommes de l'antique Béotie, dont le nom même est devenu une marque de flétrissant mépris’. En hierin nu wil de Indépendance belge verhelpen. Zij wil aan de schande ontkomen, door
| |
| |
den schrijvers meer ruchtbaarheid te verzekeren, door de wereld bekend te maken met hun ontwerpen en verzuchtingen. De bedoeling is natuurlijk voortreffelijk. Wat echter zal zij bereiken? Hoopt zij zoowaar de Belgen tot lectuur te dwingen, tot lectuur vooral van eigen auteurs?
De bloei van eene nationale literatuur hangt natuurlijk af van het nationaal leven en van den aard van dat leven. Verre van mij de gedachte, dat wij in België geen nationaal leven zouden bezitten. Dat leven echter berust in de eerste plaats op nuttigheidsgronden, op eene oeconomische noodzakelijkheid. Wat, buiten steeds bestaande of mogelijke gevaren, de eenheid van het Belgische leven uitmaakt en trouwens verzekert, het is wat de Waalsche nijverheid verbindt aan de Antwerpsche haven. Daarbuiten, ik bedoel op intellectueel en meer bepaald op literair gebied, is dat nationale leven zeer précair. Voor de Fransch-Belgische letterkunde is de toestand wel beter dan voor de Vlaamsch-Belgische: men leert nog steeds Fransch in Vlaanderen. Maar de meeste Vlamingen blijven, vanwege hun taal, uit een geestelijk-nationaal leven gesloten. Er komt bij dat de twee deelen van het land, elk met zijne taal, behooren tot eene onderscheidene mentaliteit, - ik zeg niet kultuur. Elk dier deelen maakt verder slechts een smalle strook uit van het taalgebied waartoe zij behooren. Het centrum, of beter het brandpunt van dat gebied ligt verre buiten de landsgrenzen. Is het te verwonderen, dat wij aangezogen worden door Amsterdam of door Parijs, en slechts bij weêrkaatsing, en na evident sukses, terug het eigen land bereiken?
Dit zijn vaststellingen. Zij zijn helaas van Belgisch standpunt uit niet bemoedigend.
N.R.C., 4 Juli 1923. |
|