| |
| |
| |
F.V. Toussaint van Boelaere
Het gesprek in Tractoria
Een nieuw boek van Fernand Victor Toussaint, die zich ‘van Boelaere’ noemt om niet verward te worden met een weinig-aanzienlijk Belgisch schilder die denzelfden naam draagt, neemt men niet ter hand dan met eene nieuwsgierigheid van zeer bijzonderen aard; ik voeg eraan toe dat men het niet uit de hand legt dan met een gevoel van bevrediging, die doorgaans kritiek tot zwijgen brengt, tenzij om enkele kleine bijzonderheden, quaestie van persoonlijken smaak, welken den grond van het oordeel nauwelijks raken.
De eigenaardige nieuwsgierigheid waar ik op doel wordt gewekt door, is toe te schrijven aan de eigenaardigheidzelf van den auteur Fernand Toussaint. Zooals ik hem ken, sedert een kleine dertig jaar, doet hij zich, trouwens in alle argeloosheid aan onze gemeenschappelijke vrienden voor als iemand, die zich met het beste en meeste van zijn wezen heeft gewijd aan de fraaie letteren. Niemand heeft in zijne jeugd zooveel tijdschriften gesticht als hij, niemand evenveel bibliophielen-uitgaven ontworpen. Zeer belezen, zeer beslagen in de Nederlandsche en in de Fransche literatuur - om van de Latijnsche te zwijgen -, bezit hij eene bibliotheek die wij hem allen zouden benijden, indien wij daar het nut van inzagen, met andere woorden: indien wij evenzeer als hij de cultus van het woord boven het deemoedig belijden van het leven stelden. Hij omringt zich gaarne met jongeren, die hij tot zich toehaalt: het zal wel niet zijn dan omdat hij de literaire toekomst van dit land met liefde en onrust tracht te
| |
| |
ontcijferen. - Intusschen heeft hij niet veel voortgebracht, hij die naar de vijftig gaat: hierin blijft hij achter bij al dezen van zijne generatie; en is zijn werk doorgaans zeer goed, het is, naar de hoeveelheid, zeer weinig.
Allereerst schenkt het een blik op zijne literaire geaardheid. Toussaint is meer eene genietende dan een impulsieve natuur. Zijne groote liefde is de letterkunst: die liefde ondergaat hij - ik zou zeggen dat hij erin baadt zonder dat zij hem noodzakelijk tot onmiddellijke schepping aanzet. Hij pleegt zich met eene letterkundige atmospheer te omringen; met aandacht volgt hij de wijzigingen in die atmospheer; hij zou er niet kunnen aan denken, zooals velen, zich buiten die wijzigingen, die vernieuwing, te houden: het ware hoogmoedige koppigheid; hij geeft er niet onmiddellijk aan toe: het ware onnoodige en verkeerde abnegatie. Zijne houding blijft in de eerste plaats lijdelijk, ik bedoel ingetogen in den etymologischen zin van het woord. Hij haalt, uit altijd en uit morgen, naar zich toe: het is zijne hoofdzakelijke actie. Hij voegt er van het zijne bij, wat van-zelf spreekt: die toevoeging is er eene van persoonlijken smaak; zij is zelden tegenwerking, tenzij waar opstand intreedt tegen leelijkheid die klaar blijkt, gemakzucht die ergert of arrogantie die misprijzen verdient. Met een enkel woord: de hoedanigheid van Toussaint's talent hangt niet af van eene tyrannische stuwkracht, van - om het eenigszins brutaal uit te drukken - eene imponeerende personaliteit; zijn genie is niet romantisch-scheppend; hij is veel meer de fijnproever die wikt en weegt; en komt hij tot eigen, vaak zeer voorname, uiting, dan is het minder ten gevolge
| |
| |
van overweldigende zinsindrukken dan als resultaat van goed-overwogen, niettemin bedwelmende lectuur. Ik zou zeggen, dat zijne letterkundige realisaties tweedehands zijn, indien daar geen averechtsche beteekenis aan kon worden gegeven, en vooral indien de voorstelling, als zou Fernand Toussaint niet veel meer dan een soort pasticheur zijn, niet zoo volkomen uitgesloten was, en absoluut van de hand gewezen werd.
Want daargelaten dat, sedert zoo goed als altijd, op een dichter de literaire herinneringen en na-voelingen steeds even-diep ingewerkt hebben als de onmiddellijksensitieve, is de uiting van Toussaint wel degelijk oprecht en zelfs rechtstreeks-aandoend; hij ontleent niet, - laat staan dat hij navolgt, niemand heeft het recht hem te beschuldigen van nabootsing met voorbedachten rade of onwillekeurig; hij is de slaaf van niemand, noch iemands eigenlijk werktuig. De atmospheer echter waar hij in werkt is eene in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend literaire; ook waar hij in vrije lucht ademt, wekt die lucht in hem den literairen zin. Met één woord: men zou hem eerder omscheppend dan scheppend noemen, indien zijne gevoeligheid niet een zeer persoonlijken klank bezat. En het gevolg hiervan is de nieuwsgierigheid van zeer bijzonderen aard, waar ik het hierboven over had, die men gevoelt bij een nieuw boek van Toussaint, en die men, trouwens zonder de minste ironie, kan omschrijven met de woorden: van welk literair verschijnsel (ik zeg niet: product) is dit nieuwe boek Toussaint's verwerking?
Zonder ironie. Ditmaal echter niet zonder eenige oolijkheid. Want met zijn ‘Gesprek in Tractoria’ komt Fernand Toussaint in een, zoo niet neteligen, dan toch lang niet
| |
| |
aangenamen toestand te verkeeren. Ik beweer dat hij nimmer van navolging is te beschuldigen: zijne vijanden, zoo hij er heeft, zullen mij antwoorden dat hij in dit onderhavige geval eenvoudig plagiaat heeft gepleegd. Want die vijanden zijn natuurlijk te kwader trouw, en willen Toussaint's ‘Woord vooraf’ ongelezen laten, waarin hij beweert dat hij ‘Het Gesprek in Tractoria’ reeds twaalf jaar geleden heeft geschreven, en dat het verschijnen ervan te wijten is aan allerlei omstandigheden waar hij slechts gedeeltelijk schuld aan heeft. Ik kan intusschen getuigen, dat Toussaint de volle waarheid zegt: lang vóór den oorlog heeft hij mij meer dan eens van dit verhaal gesproken, dat toen ter tijd, als ik mij goed herinner, verschijnen moest in den ‘Zilverdistel’. Het belet niet, dat het boekje thans verschijnt.... enkele maanden na ‘Le Martyre de l'Obèse’ van Henry Béraud. Waarbij het noodlot aan Toussaint een leelijke poets speelt: ‘Het Gesprek in Tractoria’ behandelt hetzelfde onderwerp als ‘Le Martyre de l'Obèse’, of beter: de hoofdpersonnage van het eene als van het andere boek is zoo goed als dezelfde, niet alleen naar het uiterlijke, maar, gedeeltelijk, ook naar de psychologie. Zoodat Toussaint na Béraud's groot doch niet zeer overtuigend succes, voor plagiair kan worden gescholden, waar hij feitelijk.... een voorlooper is, Béraud trouwens volkomen onbekend.
Dat grapje van het noodlot heeft overigens maar heel weinig belang, en zou er zelfs geen krijgen indien Toussaint ‘Le Martyre de l'Obèse’ had gelezen vóór hij aan het schrijven van ‘Het Gesprek in Tractoria’ was gegaan. Want, zooals ik zeg: wat bij Toussaint belangwekkend is, het is niet zijn onderwerp, niet de stof die hij behandelt,
| |
| |
niet de daad van zijn scheppend vernuft (al is het hier, met dit nieuwe verhaal, toch al heel bijzonder), maar de wijze waarop dat onderwerp, die stof wordt verwerkt. Toen hij zijn ‘Landelijk Minnespel’ schreef, dat men zeker niet zal vergeten zijn, nam hij zich tot gegeven eene anecdoot, die, alledaagsch dat ze was, heel goed had kunnen gevonden worden in Cyriel Buysse of in Stijn Streuvels; de verwerking was echter zóó, dat niemand nog aan Buysse of aan Streuvels dacht, en dat iedereen meende: wat heeft die Toussaint, die weleens wat al te veel aan Lodewijk van Deyssel deed denken, de eeuwige boerennovelle eindelijk weten te vernieuwen! - Dat vernieuwen, met den einduitslag van de aesthetische bevrediging die ik als tweede bestanddeel van Toussaint's hooge kunst aangaf, is het kenmerk van dezen schrijver. Het ligt in hoofdzaak aan de groote zorg die hij wijdt aan alles wat hij ter hand neemt om er literatuur van te maken.
Ik meen het elders reeds gezeid te hebben: vergeleken bij al dezen van zijne generatie - de tweede generatie van ‘Van Nu en Straks’ - is Toussaint de minst-zinnelijke, althans in zijne uiting. Neemt men hem naast Streuvels en naast Herman Teirlinck, dan is hij de meest-cerebrale der drie. Den grooten scheppingsroes kent hij niet. Wat meer is: hij pleegt het zich moeilijk te maken. Geen woord schrijft hij neer, of hij heeft het lang overwogen, en zoo komt het dat hij den indruk maakt: die man vergist zich nooit. Of beter: hij vergist zich wél, maar dan eerder in het kiezen van deze of gene bijzonderheid dan in de steeds minutieuze uitbeelding ervan. Het kan ergeren, hem een of ander détail naar voren te zien brengen: men denkt aan gebrek aan goeden smaak, - hetgeen trouwens
| |
| |
steeds subjectief is. Doch het détail eenmaal aangenomen, dan kan men niet nalaten de literaire verwezenlijking ervan te bewonderen: zij is scherp en fijn, zonder op te houden stevig en sober te zijn.
Want, sprak ik van ‘minutieuze’ uitbeelding, dan bedoelde ik daar geenszins mee, aan Toussaint eenige overtolligheid te verwijten. Deze literator verbergt zijn groote bewondering niet voor Gustave Flaubert. Hij zal niet loochenen, hem van zeer dichtbij te hebben bestudeerd. Hij heeft er dan ook de beste hoedanigheden als het ware van overgeërfd, maar men kan zonder voorbehoud verklaren dat hij de soms dorre veelheid van zijn lievelingsauteur heeft leeren te vermijden. Dit is vooral met ‘Het Gesprek in Tractoria’ het geval. Wanneer zijn ‘obèse’ wat al te druk uitpakt met de titels van al zijne verdachte boeken en de namen van al de lichtgeaarde graveurs waar hij platen en prenten van bezit, dan is die opsomming, verre van overbodig, als het ware een komisch, een fijn bedacht en geestig element in het verhaal. Dit verhaal verliest er geenszins zijn evenwicht bij, en men denkt er niet aan, den schrijver zijne, wat al te breedvoerig uitgestalde, eruditie te verwijten.
Evenwicht van het verhaal: het is weer een bestanddeel dat in ‘Tractoria’ kan geprezen. De vertelling, zij kon wel doorgaan voor een monoloog, met inleiding en de tragiek van het besluit, en onderbroken door brokjes beschrijving. Dergelijke compositie is gevaarlijk; zij wordt bedreigd met al te geometrische houterigheid, met al te cerebrale moedwilligheid. De kunst van Toussaint is echter van zulken aard, dat men aan streng-bepaalde samenstelling niet of nauwelijks denkt. De verteltrant behoudt eene
| |
| |
sappigheid, die de gedachte aan vooropgezetheid weert.
Want - tot besluit - wat Toussaint met dit zijn laatste boekje in hooge mate blijkt bijgewonnen te hebben, het is een soort hartelijkheid die ik in vorig werk van hem niet steeds heb gevonden. Zeker, de meest-pathetische oogenblikken van zijn verhaal zijn gedrongen, hetgeen een goed middel is, en een sedert lang bekend, om de tragiek te verhoogen. Doch de voordracht ervan wordt nooit koel, men krijgt een gevoel van meegeleefdheid en dat is bij Toussaint een nieuwe rijkdom.
Ik aarzel niet, ‘Het Gesprek in Tractoria’ eene sterke aanwinst te noemen voor onze literatuur.
N.R.C., 30 Juni 1923. |
|