| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VIII
Brussel, 30 Mei.
Ik heb eindelijk weêr eens gelegenheid gehad, mij te verbazen: het is eene gelegenheid waar ik dankbaar voor ben.
Want, nietwaar, wij leven wel wat vlug, ook op het gebied der kunst. Wij zijn als reizigers, die een abonnement hebben op een sleepingcar, dien ze zoo goed als nooit verlaten. Zij rijden de streken door, de landen en de werelden. Zij weten niet heel goed meer of zij op vastegrond zijn, dan op zee: een transatlantieker is hetzelfde als een internationale expresstrein. Zij leiden het verschietende leven dat toelaat, ongelooflijk-vlug te zien en indrukken te verzamelen. Weldra behoeven zij zich de moeite niet meer te geven te kijken: zij kennen de landschappen bij voorbaat, bij de intuïtie die de kinematische impressies hebben voorbereid. Alleen zeer sterke contrasten komen ze nog eenigszins verontrusten in de zekerheid hunner toekomst-gewaarwordingen, en zelfs die contrasten vallen weldra uit als het noodzakelijke resultaat van eene waarschijnlijkheidsberekening. En het is slechts wanneer ze, van al die bliksemindrukken moe tot in hun nieren, terugkeeren naar het eigen vaderland, tot het teruggevonden vaderhuis, dat ze weêr eene frissche verrassing gaan voelen: deze verpoozing, wat is ze banaal! Maar wie had ooit gedacht dat ze aldus zou zijn?
Sedert den vrede is geen hoekje der wereldkunst voor ons geheim kunnen blijven. Hemel, hoe razend-vlug is dat alles aan ons voorbijgevlogen! De nieuwste revieren door- | |
| |
ijlden wij, en niets was ons weldra minder vreemd dan de gewesten die erop volgden. Wij achtten ons, in allen ernst, weldra in staat, een doorwrochten, immers beredeneerden reisgids te schrijven voor oorden die wij nooit hadden gezien, want ons afleidingsvermogen was tot het uiterste gescherpt door de aldoor-aangedikte opstapeling der ervaringen, die seconde aan seconde elkaar kwamen dekken, tot zij werden de rijkste der subconscienties. Er waren weliswaar tegenstellingen als deze, die Maurice Barrès ‘les jets alternés’ heeft genoemd: een straal ijswater na een straal kokend water, vlak in den naakten rug; zoo kenden wij negerkunst vlak na de subtielste bedenkingen der meest-geraffineerde decadenten. Maar de te vlugge opeenvolging kon na korten tijd niet dan eene aangenaam-getemperde, weldra onverschillige zoelte worden. En het is maar, wanneer wij weer naar huis keerden, naar het huis met de oude, stijllooze meubelen, bij menschen die nooit eenige zenuwachtigheid hebben gekend....
Zoo'n huis bezitten wij van lang voor den tijd dat wij aan intensief reizen dachten. Het is de Brusselsche ‘Cercle Artistique et Littéraire’. Voor den oorlog was het een voornaam lokaal, waar kunstenaars van beneden de veertig zich vroolijk gingen maken om notarissen en generaals, die waardeering gevoelden voor kunstenaars boven de vijftig, met dewelke zij domino speelden, onder het slurpen van een kopje koffie. Behalve artiesten en groote burgers, kwamen daar nog andere menschen, eenvoudig om uit liefhebberij of uit plichtsbesef te kijken. Want sedert iets als vijf-en-zeventig jaar was de ‘Cercle artistique’ één bestendige tentoonstelling van schilderijen. Sedert driekwart-eeuw heeft daar elk lid-kunstenaar bij
| |
| |
beurte, op vasten grond, voor vasten tijd, recht op eene der tentoonstellingszalen: het was een genot zonder groote schokken, een vermaak zonder diepe verrassingen, om de veertien dagen eene nieuwe reeks schilderijen te gaan zien van een nieuw-tentoonstellend meester. Het gebeurde dat soms maanden na elkaar al die opvolgenlijke schilderijen verbazend goed op elkander leken: de zoogoed als eenige verbazing, die men in den ‘Cercle Artistique’ onderging, en die dan nog een negatieve was. Negativiteit waar trouwens niemand over klaagde: wij leefden nog traag in dien tijd, hadden vooral geen behoefte aan stoornissen, en stelden er ons meê tevreden, nu en dan, niet zonder genoegen, de gescandaliseerde verbouwereerdheid aan te teekenen der voornoemde notarissen en generaals voor het werk van de spotzieke schilders-beneden-de-veertig, waar zij eenige approximatieve nieuwheid te vertoonen dorsten. En met dat al hadden wij, bij alle zucht naar waarheid en oprechtheid, den zin der juiste waardeering verloren voor het goede huis, dat de ‘Cercle Artistique’ ook voor ons, omwentelaars, was.
Want reisden wij niet, de reiszucht was ons niet te minder aangeboren, en wij konden hem, ééns in het jaar, bevredigen in andere lokalen, die van het ‘Musée moderne’, wanneer de ‘Libre Esthétique’ er ons vrije lucht, en zelfs wat windvlagen gunde. Hoe snoven wij die frissche geuren op, langs neusgaten waarin de muffe geur nog hing van onzen nationalen ‘Cercle’, neen: van onze nationale door-snee-kunst! Hoe genoten wij de gepeperde keuken die ons, liefst uit het buitenland, werd aangebracht, en hoe leken er de vaderlandsche schotels, gestoofd door de eeuwen, zwaar bij tot walgens toe!
| |
| |
Kort voor den oorlog kregen wij ons kaartje op de gevangenis van den sleepingcar. Of beter: het was andersom: de wereld ging verbazend-vlug aan ons voorbij draaien, - hetgeen feitelijk hetzelfde is. Futuristen die Marinettizelf met de grootste minachting en Valentine de Saint-Point, na-nicht van den elegischen Lamartine, met aphrodisische drift verdedigen; cubisten die star en daardoor verbijsterend deden: het was het begin van onze intensieve ontdekkingsreis. De oorlog kwam ze storen: wij werden weêr overgeleverd aan de eigen kunst des vaderlands, die te minder-traag evolueerde daar ze geen buitenlandsche voorbeelden meer had om na te volgen. Nochtans was dat gebrek aan voorbeelden een niet te misprijzen voordeel: wie zucht tot vernieuwing gevoelde - en ook hier, onder den angst der bezetting, zette de oorlogskoorts die zucht bij velen uit, - deed het naar eigen zin. Zoodat het een tasten was zonder groote en overtuigende gevolgen. Intusschen waren wij meer dan ooit doortrild van behoefte aan reislust. De Hollandsche kranten brachten ons allerlei nieuws over kunst, nieuwe kunst, die ons voorloopig vreemd moest blijven. Wij vernamen hoe onze eigene Belgische schilders, die naar Engeland, Frankrijk of Nederland waren uitgeweken, er verrassendvlug op vooruit waren gegaan, althans met bijval nieuwe banen hadden betreden. Ons schichtig ongeduld was weldra als van renpaarden die een week op stal hebben gestaan: onze week duurde helaas jaren, waaronder wij van de ‘Cercle-Artistique’-kunst meer en meer afkeer kregen.
Toen kwamen onze schilders uit den vreemde terug, met al wat ze aan nieuws hadden gemaakt, en vooral met wat ze aan nieuws hadden gezien. Weêr stonden onze grenzen,
| |
| |
stonden onze oogen wijd open voor de kunst, die het buitenland ons als naar een gretig en verzekerd afzetgebied toezond. De ijlreis herbegon, verwoeder dan ooit. De ‘Libre Esthétique’ was intusschen, met haar stichter Octave Maus, gestorven, maar kunstzaken rezen uit den grond, die ze met heel wat durf vervingen. ‘Sélection’ beijverde zich, van al het nieuwe het meest-acute te vertoonen. En het publiek hield bij: nooit had men te Brussel een dergelijk aanpassingsvermogen vastgesteld of verwacht. Wat erger is: officieele kunstinstellingen, als daar zijn de ‘Salons triennaux des Beaux-Arts’, liepen in de beweging meê, als aangepord door de eischen van een publiek, dat vooral op de hoogte wilde zijn of - ernstiger - op de hoogte wilde worden gebracht. En - wonder der wonderen - sedert een drietal dagen zien wij zelfs den ‘Cercle Artistique’, den ouden, behoudsgezinden kunstkring, die ook na het neerleggen der wapenen ervoor gezorgd had dat onze gestoorde zenuwen een probaat slaapmiddel zou worden aan de hand gedaan bij tentoonstellingen, die ons bewezen, dat oude gewoonten niet noodzakelijk goede gewoonten zijn.
Want wij hebben, sedert Maandag, in den Kunstkring, weer een ‘Salon de la Société des Beaux Arts’. Die ‘Société royale’ is de tweelingzuster van den ‘Cercle’; wat men in den ‘Cercle’ heeft gezien, ziet men doorgaans ten tweeden male in de ‘Société royale’, en vice-versa. En dit is ditmaal niet anders geworden: het tegenwoordig Salon is een oord der verpoozing, eene tentoonstelling ‘de tout repos’. Doch, - en dit is de eerste reden der weldadige verbazing waar ik het hier over heb, - aan dit Belgisch salon zijn ditmaal twee buitenlandsche afdeelin- | |
| |
gen toegevoegd die, zonder revolutionnair te zijn, er toch als frisch en durvend aandoen, wat een tweede gelegenheid tot verbazing is, ons geboden door een ‘Société royale’ die niet gaarne schandaal verwekt.
Anders heeft de Japansche afdeeling, hoe dan ook voor ons belangwekkend die van de moderne Japansche kunst veel minder afweten dan van de oude die De Goncourt's ons hebben geopenbaard, ons maar heel weinig nieuws geleerd, waar de verrassing geen andere was, dan dat die Oosterlingen ons, Westerlingen, op eenigszins verdachte wijze al heel knap weten na te volgen. Namen als Yasushi Tanaka, Minoru Okada, Hakutei Ishii kan men gerust vergeten, - aangenomen dat men lust gevoelen zou, ze zich in het geheugen te prenten: deze Japanners stelt men zich gaarne voor in Londensche of Parijsche fashions, en ditmaal erkent men ze niet eens aan hun kleur. Doch naast hen is daar de groote, tevens zoo tradioneele en zoo moderne Foedjita. Hij heeft hier weêr, bij ander belangrijk werk, één dier portretten - dat van een jongeman - die fascineeren en geheimzinnig te ontroeren weten. Wat Foedjita eigen is: de tegenstelling, in zijn afbeeldingen, van twee psychologieën. Hij doordringt zijn model ongelooflijk-diep, maar hij doet het met zijn Oostersche oogen, met zijn Oostersch begrip. En daarmede oefent hij eene aantrekkingskracht uit, die wij van geen enkel Europeesch meester kunnen verwachten.
Naast de Japansche, is er in dit Salon een Russische afdeeling. Hier is de prikkel voor onze nieuwsgierigheid heel wat grooter. Dit is nog geen internationaal-revolutionaire kunst, zooals wij die reeds kennen van de bolsjewiki. Veel meer een streng-nationale, die doet denken,
| |
| |
uiteraard, aan de Spaansche, die buiten Picasso staat. Het is vooral Alexander Jacovleff die hier treft door een zeer bijzondere techniek, in een naakt van buitengewone plasticiteit, in sterk-geteekende portretten, in Chineesche studies, die zeldzaam-grootsch aandoen.
Boris Grigorieff is daarnaast vreemd folkloristisch, met een diepen en vrank-uitgedrukten volkszin. Er is een beeldhouwer, Chana Orloff, vol teedere primitiviteit en zeer gevoelige vormgeving.
En tusschen Russen en Japanners in, is daar de groote zaal der Belgen: de derde en beste aanleiding tot verbazing. Voormelde Oosterlingen hadden ons meegesleept naar verten die, waarom het verzwegen, in hun nieuwheid niet meer vermogen heel diep te ontroeren. Met de onzen zijn we weer thuis, en.... Het spreekt van-zelf: zij zijn ons veel minder vreemd dan hun tijdelijke en occasioneele buren. Het is echter de weldaad van deze tentoonstelling dat wij ze, door vergelijking, als het ware opnieuw ontdekken gaan. Waarachtig-innoveerend of renoveerend is hier geen enkel doek. Behalve Paerels, is hier geen enkel schilder werkelijk-modern te noemen. De poging tot zelfloutering heeft zoogoed als niemand gedaan. Maar, op een tijdperk dat goede techniek uit de mode is, doet het toch deugd te mogen vaststellen, dat wij toch prachtige meesters, schilders naar de stevige traditie, die weten wat mooie materie is, bezitten. Ik ga hier niet op in: geen enkele naam waar ik een nieuw adjectief aan toevoegen kan. Alleen de blijde vaststelling: men weet nog te schilderen in België!
N.R.C., 4 Juni 1923. |
|