| |
| |
| |
Tapijten
Brussel, 28 Mei.
In het jaar 1528, anderen meenen een paar jaar later, zette te Brussel de befaamde meester-wever Willem Geubels twaalf wandtapijten op het getouw, die zouden vertoonen de twaalf maanden des jaars onder verbeelding van jachttafereelen. Onze provinciën stonden onder regeering van keizer Karel den Vijfde: als eene hulde aan den vorst werden die jachten voorgesteld als geleid door den grootvader des doorluchtigen keizers, Maximilianus van Oostenrijk, en het is onder dezen naam, dat zij tot op heden bekend zijn gebleven. - De ontwerper dezer tapijten heette zekeren tijd Aelbrecht Dürer te zijn; maar Aelbrecht Dürer overleed het jaar, dat men noemt als dat van hun ontstaan - 1528 -, en de toeschrijving aan den meester van Neurenberg zal wel één dier anachronismen zijn, waar tot voor een halve eeuw de kunstgeschiedenis mild meê geweest is. Thans worden, op gezag vooral van Carel van Mander, geboren juist twintig jaar na het maken der wonderbare weefsels en die ze heeft gekend, de Maximiliaansche tapijten toegeschreven aan Barend van Orley, die menig carton voor dergelijke werken vervaardigd heeft. Doch ook deze toeschrijving blijft niet onaangevochten, en er is een criticus, onder de beste tegenwoordig van Brussel, die den naam vooruitzet van Pieter Coecke, van Aalst, den Coecke die Pieter Breughel te gebruiken wist, dewelke Breughel zijn posthuum schoonzoon werd. Pieter Coecke was zeer bereisd, had tot Konstantinopel toe aangedaan en teekende aardig naar Turken. In zijn werk moet dienten- | |
| |
gevolge wellicht een weelderigheid zijn geweest, waar die van Barend van Orley, gedweeër-schoolscher, moest bij verbleeken: zulk sumptueus vertoon vindt men in de jachttafereelen terug, die wij hier thans behandelen. Staan wij hier voor werk naar ontwerpen van den Aalstschen kunstenaar? Hij heeft, wij weten het, voor tapijtsiers gewerkt, en was in zijn tijd genoeg gezien om de bestelling te herlangen van werken die de
hoogste bestemming hadden. Doch - in deze weten wij al niet veel meer, en, trouwens, wat is een naam?
Want wij bewonderen hier - en dat volstaat immers - zoogoed als weêrgalooze meesterwerken. Voor wie bestemd? De naam Maximiliaan, die er van ouds aan verbonden is, kan eene aanwijzing zijn: men denkt natuurlijk aan Karel de Vijfde. Maar het blijft eene aanwijzing-zonder-meer: niets laat toe te verzekeren dat deze wandbekleedsels hebben behoord tot de toen heerschende keizerlijke familie. Wat dit eerder zou tegenspreken is, dat zij reeds in den aanvang der zeventiende eeuw behoorden aan de hertogen van Guise, zoodat zij zekeren tijd zelfs den naam droegen van ‘les Belles Chasses de Guise’. Daarna werden zij eigendom van den beruchten Mazarin, tot ze, in 1665, door Colbert werden aangekocht voor koning Lodewijk den Veertiende. Van dat oogenblik af maken zij deel uit van het ‘Garde-meubles’, waaruit zij later naar het fonds van het Louvre-museum overgaan. Enkele van de twaalf omvangrijke weefsels worden aldaar tentoongesteld. Andere vindt men in het ‘Musée des Arts décoratifs’. Alle zijn thans, en voor het allereerst, vereenigd in de lokalen van het Jubelparkpaleis, heerlijk omringd met zeldzame wapenuitustingen uit dezelfde zestiende eeuw, met prachtige
| |
| |
jachttropheeën aan reuzige hertsgeweien en koppen van vervaarlijke everzwijnen, aan lansen en spiesen, en, tusschen het groen van dichte en hooge palmen, vitrines waar zeldzame boeken en handschriften over het jachtwezen voldoende zouden zijn om een aandachtig bezoek te wettigen. De schoonste Oostersche tapijten die men in België en ook in Frankrijk, vinden kan, temperen het hooge licht. Men wandelt tusschen de stemmigste en rijkste schoonheid. Men heeft deel in een zeer schoon feest.
Eigenlijk is dit alleen eene Fransche beleefdheid, - eene beleefdheid zooals Frankrijk alleen die wellicht kent. Ik heb er u genoeg over geschreven, dat gij het weten zoudt: België heeft thans te Parijs in de Tuileries eene belangrijke tentoonstelling van zijne oude en nieuwere kunst. In Frankrijk-zelf zijn belangstelling en bijval groot: de Fransche pers is zeer lovend. Alleen uit België komt kritiek, die niet ongewettigd is. Zonder den minsten twijfel kon de expositie vollediger, vooral overzichtelijker zijn. Men denkt aan het Nederlandsche voorbeeld van voor twee jaar: aan samenstelling is België bij Nederland achter. Onze tentoonstelling is minder historisch dan anthologisch. Het is waarlijk zeer jammer dat sommige Belgische weêrstand niet vermocht overwonnen te worden: het argument der, trouwens te billijken, vrees voor reisgevaren wordt teniet gedaan door het feit, dat overweldigende meesterstukken uit het zuiden van Frankrijk en zelfs uit Spanje zijn gezonden geworden: reis die niet minder gevaarlijk, en zeker langer was. Doch, dit ter zijde gelaten: Frankrijk, dat nochtans voor deze expositie materieel evenveel als België, en op kunstgebied niet zoo heel veel minder heeft gedaan, heeft eene heel
| |
| |
mooie daad van dankbetuiging gepleegd,... die tevens kan gelden als een lesje van abnegatie voor al te zelfzuchtige kunstbezitters: zij heeft de Maximiliaansche tapijten uit hun onderscheiden bewaarplaatsen weêr samengebracht en ze naar Brussel gestuurd. Deze tapijten worden elk op een millioen francs geschat (men dacht er een oogenblik aan, deze tentoonstelling ‘de tentoonstelling der twaalf millioen’ te betitelen; men heeft echter ingezien, dat Brussel niet in de Vereenigde Staten van Amerika ligt), en de verzending van deze kunstschatten was toch ook zoo gemakkelijk niet. Nochtans heeft Frankrijk geen oogenblik geaarzeld ons deze zeldzame beleefdheid te bewijzen en dit hoog genot te verschaffen. Wat beter is: de idee dezer tentoonstelling gaat geheel van Frankrijk uit.
Het is geene overdrijving, deze wandkleeden wonderen te noemen. Zij zijn het alleen reeds door de techniek. Deze, zeer verfijnde, techniek is tevens subtiel en sumptueus. Wol en zijde, goud- en zilverdraad zijn er door elkander geweven tot eene wonderbare eenheid; geen der gebruikte materialen dat aan het andere schaadt: zij zijn behandeld met een wetenschap, die misschien niet dan intuïtie is, en die van den wever als kunstenaar den gelijke maakt van den teekenenden en kleurenden ontwerper. De teekening van deze is van eene ongewone levendigheid en gratie. Volmaakt van evenwicht en verdeeling in de ordonnantie van het voor te stellen tooneel, gaat door dat tooneel een adem van leven die verrast. Zonder dat de statiek, die bij versieringskunst past, maar één oogenblik, op één enkel vlekje wordt gestoord, wordt de bevredigde rust, die van elk tapijt en van hun gezamelijke opstelling uitgaat, veraangenaamd door een kwistigheid
| |
| |
aan geestige en weelderige fantazie, die men zonder aarzelen weêrgaloos mag noemen. Al evenzeer treft de kleur: het is nauwelijks te begrijpen hoe zij haar zuiverheid en haar glans heeft weten te bewaren, zooals het hier het geval is. Gedempter dan die der wandtapijten van vroegere eeuwen, die de vranke schittering hadden van het schilderwerk onzer primitieve meesters, gaat deze van dof-rose, over teêr-blauw, naar het brons-groen, die onze romanisanten in Italië als voor hen ongewoon hadden leeren bewonderen. Wij wisten wat onze tapijtwevers met deze teedere harmonie van amarant en diep karmijn, van lapis lazuli en turkoos, van geel-doorrild parel-grijs hadden weten te bereiken: een sobere sumptuositeit, die de warme donkerheid der eikenhouten beschotten verhoogde en verlevendigde, zonder één oogenblik deftige stemmigheid te verbreken. Maar wij wisten ook, hoe vaak dit zachte blauw vergrauwd was door den tijd, hoe dit rood was vergaan, hoe dit groen verbruind was. Niets daarvan bij de ‘tapisseries maximiliennes’; zij ook zijn wat natuurlijk is, aangedaan geworden door het licht; de diverse kleurenverhoudingen zijn echter onaangetast gebleven, en niets dat de zachte glansrijkheid der smeltende kleurenschaal vermocht te doen tanen.
Ik zei u dat de tapijten jachttafereelen voorstellen. Binnen eene dof-gouden omlijsting, waar tusschen loover tritonen en stroomgodheden spelen en waarin bovenaan een cartouche het teeken draagt uit den Dierenriem dat past bij de voorgestelde maand, vertoonen de composities, elke in de passende toonschakeering, de diversiteit hunner voorstellingen. Het is het vertrek voor de valkenjacht en het blijde tumult der jagers in eene atmosfeer vol
| |
| |
goud-pulvering. Het is, na de jacht op het everzwijn, de hoog-opflakkerende, rook-omzwalmende brandstapel waar het dier op geroosterd wordt, tegen de zachte blankheid aan van een diep sneeuwlandschap. Het is het peisteren der jagers in de stille sumptie van het bronzen woud. Het is het nagezette, hijgende hert dat redding zoekt in de helderheid van den rimpelenden boschvijver. Het is - zeldzaamst-eigene dezer samenstellingen - de vergadering in 's konings paleis: in een kader van ongehoorden rijkdom, - eene opene zaal met de praal eener overladen ornamentiek -, de hulde der jagers aan koning Modus en aan zijne vorstelijke gemalin Ratio - allegorie geheel in den zin van den tijd, die men ook elders aantreft, maar die hier vooral onze aandacht trekt door het feit, dat wij, door de versierde portieken heen, een stedelijk landschap bemerken, waar wij, voor het toenmalige Paleis van Brussel en de Abdij van den Coudenberg, de bevolking wandelen zien.
Want bij de zeldzame schoonheid dezer tafereelen (waarom zouden wij ze aldus niet noemen?), komt een architectonisch-historisch element dubbel onze aandacht opeischen. Zij zijn voor ons, Brusselaars, belangwekkend, niet alleen om hun kunstwaarde, maar om hun documentaire beteekenis wat betreft stedeschoon en uitzicht der zestiend'eeuwsche Brusselsche omgeving. Zoo goed als elk der weefsels vertoont als achtergrond een landschap of een stedegezicht, die wij vermogen te herkennen. Elke jacht speelt in of aan het Zoniënwoud. Hier zijn wij te Boendael; daar aan het Ter-Kamerenbosch met het Heerenhuys dat er tegenaan leunt. Dit tooneel brengt ons te Auderghem en het Roôklooster; dit ander naar Groenendaal en zijn abdij. Wij
| |
| |
zijn te Boschvoorde of aan het kasteel van Tervueren. Dit verschiet laat ons het silhouet zien van Sinter-Goedelekerk, en op het tafereel van de valkenjacht merken wij heel duidelijk het oude hertogelijke slot, den toren van het Stadhuis, het Belfort, naast de Sint-Nicolaaskerk, de hoog-stompe torens weêr van Sinter-Goedele en de eerste stadsomheining van Brussel. En voor de Brusselaars is de verrassing niet gering, aldus hun goede stede geconterfeit te zien op deze weefselen die Parijs ons voor enkelen tijd wilde afstaan.
Onze dank wordt er niet geringer om. De toevloed van het volk naar deze zeldzame, zeldzaam-schoone en zeldzaamgoed voorgedragen tentoonstelling is dan ook groot. En dat is eene innige verheuging.
N.R.C., 2 Juni 1923. |
|