| |
| |
| |
Hodler te Brussel
Brussel, 24 Mei.
De kunstliefhebber - zijn naam is legio -, die te Brussel trouw de tentoonstellingen bezoekt en van de kunstzaal ‘Le Centaure’, waar Maurice de Vlaminck te zien is, de dertig stapjes wandelt naar het Museum voor Moderne Kunst, waar men heel wat werk van Ferdinand Hodler heeft verzameld....
Want wij hebben eene Hodler-expositie, die eene zeer officieele expositie is. Het is sedert een paar jaar, en meer bepaald sedert de Nederlandsche tentoonstelling te Parijs, eene uitgemaakte zaak, dat de diverse landen van het Europeesch complex geen betere gezanten hebben dan hunne groote kunstenaars. Wij, Vlamingen, wisten dat al lang: sedert Hubrecht van Eyck en Pieter-Paulus Rubens, met, tusschen beiden in, den Gentenaar Lucas d'Heere, die, onder de beroerlijke tijden, in Engeland eene nietonaan zienlijke diplomatische rol, zij het misschien tegen heug en meug, zal hebben gespeeld. En hierin zijn wij het overige Europa weer maar eens voor geweest, - dat trouwens zijne schade inhaalt, waar zelfs Zwitserland het zijne in hebben wil. Zwitserland immers, het officieele Zwitserland heeft ons na afspraak met het Belgisch opperbestuur der Brusselsche musea, Hodler als nationaal vertegenwoordiger toegezonden, en deze is met alle mogelijke eerbetuigingen geïnstalleerd geworden, terwijl men er den conservator van het museum te Genève opzettelijk voor heeft laten over komen om ons te zeggen, wat wij over deze schilderijen moesten denken.
| |
| |
En de kunstliefhebber, waar ik het hierboven over heb, is gaan kijken met welwillendheid, en zelfs met eene nieuwsgierige gretigheid, die voortspruit uit zijne, eenigszins beschaamde, onbekendheid met de moderne Zwitsersche kunst. De Brusselsche kunstliefhebber acht zich op de hoogte te zijn van de Europeesche kunst der laatste vijftig jaar. Peilt hij echter zijn geheugen, dan vindt hij aan Zwitsersche kunst Segantini, die in onze musea nogal goed is vertegenwoordigd, en hij vindt Fornerod, dien hij enkele jaren her heeft ontmoet in ‘La Libre Esthétique’; maar buiten deze twee namen.... En dat is niet veel. Zeker, de naam Ferdinand Hodler klinkt niet onbekend. De kunstliefhebber herinnert zich misschien wel een paar plaatjes uit speciale tijdschriften. Doch daartoe bepaalt het zich. En hij grijpt dan ook naar de geboden gelegenheid, en gaat met een soort plichtgevoel naar het Moderne Museum, waar hij Hodler zal ontdekken, waar de bladen zich druk om hebben gemaakt.
Hij gaat er heen, na, op geen vijftig meters afstand, in ‘Le Centaure’ Maurice de Vlaminck te hebben gezien; en het is dan ook maar heel natuurlijk, dat hij, met alle bescheidenheid maar zoo goed als onwillekeurig, vergelijkingen gaat maken. En....
Laat ik maar onmiddellijk zeggen, dat deze vergelijking, meer dan welke andere ook, per se manken moet. De kunstliefhebber kan in deze niet anders dan onbillijk zijn. In de eerste plaats wel, doordat hij zoo goed op de hoogte is en vooral niet wil verdacht worden van achterlijkheid. Ten tweede doordat de Belg niet houdt, a priori, van officieele kunst. Hij heeft immers in eigen land zooveel officieelheid op het gebied der kunst te
| |
| |
slikken gekregen, dat hij vanzelf redeneert: kan dat officieel-Zwitsersche, na al de krantenpropaganda - De Vlaminck moest ze natuurlijk ontberen! - ooit goed zijn? Er is helaas eene derde reden, eene chauvinistische, die hare waarde nog niet heeft verloren, althans niet voor de helft der gewone tentoonstellingbezoekers, niettegenstaande de Belgisch-officieele tusschenkomst: die naam Hodler klinkt toch al heel Duitsch; al heeft de man Hodler onder den oorlog toch wel eene mooie houding aangenomen...
Bij alle, en gewettigde, nieuwsgierigheid, is er dus een achterdocht, die het trouwens niet zoo heel erg meent. Het is een kenmerk van dezen tijd, dat de menschen minder op genot uit zijn, dan op leering, en dat is vooral het geval met de jongeren van na den oorlog. Het woord aisthesis heeft eene zeer cerebrale beteekenis gekregen: wij willen kennen, zooals de kunstenaars willen ordenen. Eene harde werkelijkheid heeft ons de waarde geleerd van het begrip, dat boven de sensatie staat. Men leert ons denken voor een doek: niet meer gulzig smaken. Een gedicht is een wiskundig programma.... als het geen onderdompeling is in de subconsciente diepten. En zelfs in dit laatste geval geraken wij er niet uit dan door redekundige afleiding. Zijn wij er, in zake kunst, op vooruit gegaan? In den grond is er niets, dat minder verandert, dan het wezen der kunst. Alleen is er dit: wij leeren het beschouwen, bij kentering der tijden, uit een verschillenden hoek. Wij zien niet meer als een kwarteeuw geleden. Andere geestelijke factoren komen bij onze waardeering tusschen.
Het belet niet, dat de vergelijking tusschen Maurice de Vlaminck en den zooveel ouderen Ferdinand Hodler....
En nochtans geniet de Brusselsche kunstliefhebber meer
| |
| |
van Maurice de Vlaminck, - hetgeen gij natuurlijk reeds geraden had.
Omdat Maurice de Vlaminck in zake bevatting op een lager vlak dan Hodler staat.
De Fransche Vlaming, waar ik u dezer dagen over schreef, is een louter-zinnelijke; zijne zinnelijkheid concentreert zich, naar eigen verklaring, in de gewaarwordingen van zijne tong. Hij herleidt alles tot proeven, zij het overdrachtelijk. Hij woont buiten: water en wind, alle geneuchte der onmiddellijk-aangevoelde natuur, hebben hem een soort schrik, althans afkeer geleerd voor wat de overige menschheid heeft aan de kunst van den thans oppermachtigen ingenieur.
Het heeft tot gevolg, dat hij met moeite, en eerst sedert kort, ontsnapt is aan een panisch natuurgevoel. Zijne erfelijkheid herleidde hem tot het genot der loutere ‘nourritures terrestres’, waar André Gide eens de apostel van was. En daarin is Maurice de Vlaminck, met al zijn moderniteit, maar heel weinig van zijn tijd.
Van zijn tijd is Hodler door het cerebrale van zijn kunst.
Er is bij Hodler heel veel opzettelijkheid. Hij is nu eenmaal geen Vlaming met de geestelijke erfelijkheid van een eeuwenlange traditie (de in Zwitserland gestorven Holbein blijft een Duitscher, en - in Zwitserland een enkeling). Hij lijkt zelfs heelemaal geen schilder te zijn, van het oogenblik af, dat hij zijne persoonlijkheid ontdekt. Eigenlijk blijkt hij, qua schilder-zondermeer (en ik denk hier met den Brusselschen kunstliefhebber mee, die instinctmatig van goede schildertechniek houdt), eigenlijk is hij op zijn best, zoolang hij navolgt. In
| |
| |
zijne jeugd is hij onwillekeurig en opvolgelijk, leerling van Corot, van Courbet, van zelfs Bastien-Lepage. En hij is een niet onverdienstelijk leerling, - al moet men hem niet gaan vergelijken met de groote Belgen, die, een paar zalen verder in dit eigenste Brusselsche Museum, practisch bewijzen, wat verwerking beteekent door een echt-schilderkundig gemoed heen. - Hodler moet een kleine vijf en veertig jaar oud worden voor hij zichzelf in de eigen gedaante ontdekt. En werkelijk: van dan af wordt hij imponeerend, maar niet meer als een schilder. Hij gaat eene persoonlijkheid vertoonen: helaas, van een schilder is zij niet meer, en ten hoogste nog van een zeer bekwamen architect. De tijd is bij hem voorbij der indrukwekkende ‘Lawine’ en van het ‘Geknielde kind’, dat een zeker mysticisme verraadt; enkele pathetische doeken, waar gevoel het wint op schilderkunde, hebben ons geboeid, al deden zij reeds tamelijk literair aan; sommige landschappen, al lijken zij abstract, verfrisschen den geest als een schaal vol ijswater. Daarna echter: de absolute afgetrokkenheid van iemand, die zelfs de verworven kunde schijnt te willen weren.
De kunst, die Hodler tot nationalen held verheffen moest; de kunst, die hem vooral in Duitschland roem zou bezorgen - die kunst blijft ons vreemd. Hare harmonie, die onbetwistbaar is, laat ons koud, omdat ze niet natuurlijk is. Zij is de harmonie van zestiend' en zeventiend' eeuwsche contrapunctisten, die werkten minder naar ingeving dan naar vooropgezette regelen. Het contrapunt van Hodler, dat men zijn parallelisme heeft genoemd, kan bij ons wel een gevoel van rust wekken, maar die rust wordt gemakkelijk een dommel, een zoogoed als nooit ontroerde
| |
| |
bevrediging. Te meer, dat deze schilder den stijl, dien hij, zij het weêr bij de gemakkelijke middelen, in vroegere werken had bereikt, ging zoeken in eene verschrikkelijke opzettelijkheid. Er is hier eene abstractie, die gepaard gaat met de onhebbelijkste brutaliteit. Er is, om het zeer eenvoudig uit te drukken, dat waarachtig genieten uitgesloten is, zelfs voor den Brusselschen kunstliefhebber, die Maurice de Vlaminck een verachterd schilder moet vinden.
Het belet natuurlijk niet, dat Ferdinand Hodler in Zwitserland een groot schilder is. Een schilder trouwens wiens bestrevingen heel wat verder reikten dan die van De Vlaminck, hetgeen niet uit het oog mag verloren. En dat Lairesse geen Jan Steen is....
Verder is daar, dat het meest bewonderde werk van Hodler, zijne muurschilderingen, naar Brussel niet kon worden overgebracht, zoodat deze tentoonstelling noodzakelijk onvolledig moest blijven, en niet bieden kon wat Zwitsersche vaderlandsliefde ervan verwachten dorst.
Maar Jan Steen, - neen: Maurice de Vlaminck is toch een goed schilder.
N.R.C., 27 Mei 1923. |
|