Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Galeries Giroux
| |
[pagina 252]
| |
als schilder, zonder zijn toevlucht te moeten nemen tot vroeger-aangewende middelen. Zijne technische vaardigheid is dermate ruimer geworden, dat men ze veel minder merkt. En wordt ook hij, als zoovele anderen en meer dan anderen, bedreigd door het gevaar der al te groote knapheid, thans vertoont hij ons schilderwerk dat wijst naar meesterschap. Deze blijkt vooral uit zijn ‘Winterbeek’, het tweede doek waar ik het hierover hebben wilde, en dat als stofuitdrukking en atmosfeer al heel goed geslaagd moet heeten. Dat deze werken de aandacht wakker wisten te maken in een overvloed van schilderijen die bekende namen droegen, wijst erop welke plaats Albert Saverys innemen kan, zoo hij zich niet verleiden laat door gemakzucht en louter schilderkunstigheid. Die overvloed in de ‘Galeries Giroux’: het zijn doorgaans ouderen die ervoor hebben gezorgd, en het zijn de ouderen niet, waar ik het hier heden over hebben wilde, - de merkwaardige ouderen die te dezer gelegenheid met hun hoofd naar het verleden gedraaid staan. Den ouderen der reeks-Giroux zijn enkele veertigers toegevoegd, die liefst voor jong gelden: op een paar na geven zij er geen blijk van, naar vernieuwing te streven. Arthur Navez blijft een zeer gevoelig en gelukkig schilder met uitstekende schilderseigenschappen; André Blaudin is een zeer geestig, ik bedoel geestrijk impressionist; Van Sassenbroeck, die altijd oppervlakkig is geweest, deinst, lijkt het wel, door de eigen toekomst terug: zijn expressionisme mist consequentie, zooals zij gevoeligheid mist; Charles Dehoy biedt stillevens die, vanwege de warme kleur vooral, vervullen met een soort weemoed, maar daarom nog geenszins kunnen gelden als een vooruitgang bij dezen | |
[pagina 253]
| |
waarlijk eerlijken en edelen schilder, die echter nooit zich-zelf volkomen te ontbolsteren vermocht; Willem Paerels vernieuwt zich-zelf met koppigheid, maar toont bij Giroux geene overtuigende resultaten. En... zal ik nu eindelijk op de ouderen overstappen, waar ik het in dezen brief over hebben moet? Neen: op dit oogenblik stelt in ‘Le Centaure’ iemand ten toon, die de aandacht vergt voor eene zeer moderne, en wèl persoonlijke praestatie. Hij heet Josse Albert. Zijne kunst is - zeldzaamheid! - onbaatzuchtig. Hij sluit bij een soort post-kubistische expressionisme aan, maar men voelt dat het niet is uit zucht, eene zekere, trouwens reeds verjaarde, mode te volgen. Josse Albert streeft eenvoudig naar stijl: hij legt zich een tucht op, die het begrip kunst bedoelt te verhoogen. Ik had het hierboven over Albert Saverys: deze is als de tegenvoeter (neem mij het leelijke woord niet kwalijk) van Josse Albert. Saverys, als echte Vlaming, blijft in zijne zeer waardeerbare gedrongenheid een impressionist. Albert is niet minder dan hij een gevangene van den oorspronkelijken indruk, maar wil zich niet laten gaan op den zintuigelijken roes. Zijne reactie op dien onmiddellijken roes is niet eigenlijk cerebraal: ook hij heeft groote liefde voor de uitdrukking der stof, en sommige van zijne stillevens zijn prachtige voorbeelden van schilderkundige vaardigheid. Doch boven die vaardigheid staat stijl: Josse Albert is als een ridder van den stijl. Verleden jaar hield een professor in de wijsbegeerte van de Universiteit te Gent, de heer Colle, eene rede over het wezen der schoonheid: den grond der aesthetica meende hij te ontdekken in het gevoel van eeuwigheid dat van het kunstwerk uitgaat, - | |
[pagina 254]
| |
waarmede hij, misschien onwillekeurig, het princiep van het kubisme wettigde. Ik zal niet zeggen dat de heer Albert mij de eeuwigheid laat beseffen van het broodje dat hij schildert, of van een geschilden appel, of van dit paar eieren. Er is willekeur in het driehoekige gebladert dat hij me toont. Hij schildert naakte figuren: zij zijn van hout, en hunne overdrachtelijkheid, qua materie, belette mij er gesublimiseerde menschen in te zien. Ik ga verder, en verklaar dat uitdrukking-in-het-teeken-der-veralgemeening niet noodzakelijk zinnelijkheid uitsluiten moet, zooals Josse Albert schijnt te meenen, die hierbij op het kantje staat van een nieuw academisme. Maar niemand zal ontkennen dat deze schilder, met al zijne opzettelijke strengheid vol schildersgaven, een zin heeft voor het groote en schoone, voor het zuivere en volmaakte, die eerbied afdwingt. Zijne kunst, zooals zij zich thans openbaart, is voor hem vol gevaren: hoe sappig sommige zijner schilderijen zijn, hij wordt bedreigd door de formule. Vrees voor sensualiteit, zucht naar de eigen algebra, leidt eene vergeestelijking tegemoet, die weldra met schilderkunst niets meer te maken heeft. Zal Josse Albert in tijds den weg terugvinden, die een Lhôte en een Favory voeren naar de Renaissance van een Tintoretto en een Rubens? Men moet het hopen. En, trouwens, men mag het. En nu: van die ouderen, die oud wilden zijn. Eigenlijk is de zaak zeer eenvoudig: van reactie is er heelemaal geen spraak, en deze zou heelemaal niet te billijken zijn bij kunstenaars die baanbrekers zijn geweest en aan het hoofd der jongeren, zij het niet der allerjongsten blijven staan. Dat deze schilders zichzelf verouderen, door werken te vertoonen die tot hun | |
[pagina 255]
| |
eigen verleden behooren, ligt enkel aan het feit, dat men hun elk als een soort overzichtelijke expositie heeft gevraagd, ter gelegenheid van eene plechtige omstandigheid. Deze omstandigheid is: de kunstkring ‘Pour l'Art’ is een kwarteeuw oud geworden, en hij heeft gemeend dit het best te vieren door den weg te toonen dien elk zijner leden heeft afgelegd, hetgeen tevens kon worden een retrospectieve van de Belgische kunst der laatste vijf-en-twintig jaar. Ik zeg: kon worden. Want eigenlijk geworden is het dit niet. Eerst doordat er leden van ‘Pour l'Art’ zijn, die verkozen hebben niet in te zenden dan hun jongste werk; daarna omdat ‘Pour l'Art’ niet geheel de Belgische kunst vertegenwoordigt, al is deze kring wel de belangrijkste van het land en al zorgt hij ervoor, jongere, doch stevig-bevonden talenten tot zich toe te halen. Zoo maken er een Willem Paerels, een Henry Ramah, een Gustave van de Woestijne deel van uit: zij kunnen niet doorgaan voor suppoosten der reactie, en bewijzen het dit jaar weêr met klem en overtuiging, al hebben zij niet geaarzeld ook ouder werk in te sturen, waar werk van meer bejaarde leden, niemand te na gesproken, het bij afleggen moet. Met dat al is de tentoonstelling van ‘Pour l'Art’ onder de belangrijkste van de laatste maanden, ook bij het falen van eene schoone bedoeling. Kunnen wij eruit leeren hoe traag onze schilders plegen vooruit te gaan, hoe schraal de lijn is hunner evolutie, hetgeen te wijten is aan een dubbel gebrek: dat aan kultuur en dat aan nieuwsgierigheid, toch stellen wij vast dat bij de besten van onze meesters, zooals ze in ‘Pour l'Art’ zijn gegroepeerd, | |
[pagina 256]
| |
de raseigenschappen stevig vast blijven zitten, zoo bij ouderen als bij jongeren. Liefde voor schoone schildersmaterie bij eerbied voor den vorm; vreugde in den arbeid bij hoogen ernst en gedegen geweten: neen, men zal niet zeggen dat de plastische kunsten bij ons in decadentie zijn. Het Vlaamsche verwerkingsvermogen blijft trouwens sterk en oorspronkelijk. Wat van de jongste formules in dit land na zeer korten tijd is geworden, stemt verblijdend: is de gejaagdheid, de zucht der aangehouden zelfvernieuwing ten onzent minder groot dan elders, dan is het juist aan die kalmte, aan die bedaardheid, die overigens geenszins geestdrift uitsluit, te danken, dat de uitslagen hier beter stand blijken te houden dan in meer voortvarende landen. Ook hier gebeuren weleens vergissingen; schilderkundigheid, die veel vergoeden kan, is echter een redplank die een Vlaming niet gauw loslaat. Het is die gave en rijke schilderkundigheid, die de duidelijkste les is van deze tentoonstelling. ‘Pour l'Art’ heeft zijn jubileum niet willen laten voorbijgaan, zonder zijne dooden in eene afzonderlijke retrospectieve te gedenken. Het is van mijnentwege gebrek aan piëteit misschien, maar - onder die dooden zijn er die men had kunnen laten rusten. Hun namen doen hier niets ter zake: het is trouwens natuurlijk dat er na vijf-en-twintig jaar eenige afval is. Andere afgestorvenen doen overigens hun naam gestand, en dat is het voornaamste. Zoo de talentrijke Henri Evenepoel, leerling van Gustave Moreau, die de lessen van zijn meester zoo gauw vergat bij de studie van Frans Hals. Misschien zou hij van dezen eene al te groote losheid overerven, die aan sommige doeken door gebrek aan stevigheid schaadt. Doch | |
[pagina 257]
| |
welke raakheid in enkele portretten; welke schranderheid en welk heerlijk kleurgevoel! - Naast Evenepoel is de Antwerpenaar Karel Mertens te noemen, wien men indertijd academisme verweet, maar die dikwijls door soberheid reikte tot hoogen stijl. - En eindelijk is daar de al te vergeten, al te zeldzame Antoine Lacroix: voor velen eene ontdekking, in zijne primitiviteit als de voorlooper van een Maurice Denis.
N.R.C., 5 Mei 1923. |
|