| |
| |
| |
Elemir Bourges
I
Het tweede deel van La Nef, het hoofdwerk van Elémir Bourges, is eenige maanden geleden verschenen. Het komt een twintigtal jaren na het eerste deel. Elémir Bourges is thans een zeventiger. Hij heeft gedebuteerd toen heel de Fransch-lezende wereld nog keek naar Zola. In al dien tijd, - ruim veertig jaar, - heeft Bourges niet meer dan vijf boeken geschreven. Hij leeft in eene volmaakte afzondering, waar hij hooghartig tegen bestand blijkt. Geen schrijver die meer buiten de schrijverswereld staat, buiten de koortsige Parijsche wereld, waarin ieder op zijn minst twee boeken in het jaar levert, dan hij. Zelf prijzen-uitdeeler (hij maakt deel uit van de Goncourt-jury), zal hij wel met eenig misprijzen neêrzien op den ziekelijken ijver waarmede de jongeren naar de tegenwoordig tallooze literaire prijzen dingen. Door die jongeren ongetwijfeld geëerbiedigd, al is het niet zoo heel zeker dat zij zijne arme vijf boeken hebben gelezen, staat hij er buiten. Feitelijk staat hij buiten den tijd. Geen wonder dan ook dat hij vooralsnog het groote publiek niet heeft bereikt.
Waar zijne geschriften trouwens toe bijgedragen hebben. Het werk van dezen afgetrokkene is, in zijne essentie, niet voor ieder bereikbaar. Zelfs de gebreken ervan ontsnappen den gewonen lezer. Het is wel degelijk een arbeid, Bourges te volgen, ook waar hij de regionen der philosophie niet betreedt, waar de grootsche tooneelen van La Nef in volstrekte luchtijlte spelen. Ook de roman- | |
| |
cier Bourges, de verteller van wonderbare ficties, is alles behalve ontspannend. Buiten het eerste, zijn zijne boeken lang op het langdradige af. Geen schrijver, die ooit minder aan zijne eventueele lezers dacht. Hij denkt aan het leven; hij denkt over het leven na. Het brengt digressies meê, die doorgaans hem alleen vermogen te boeien. Niets dat hier zweemt naar spontaneïteit, al stijgt de verhaalkunst heel dikwijls tot eene hoogte, die ik niet aarzel weêrgaloos te noemen. Niemand zal er ooit aan denken, Bourges bij Balzac te vergelijken, tenzij misschien om zijn romantisme en zijn synthetiseerend vermogen. Men heeft hem naast Flaubert genoemd, en inderdaad, de artistieke waardigheid en de wijsgeerige zin van Flaubert vindt men in Bourges terug; ik ben de eenige niet om te beweren, dat zij bij den laatste in nog hoogere potentie aanwezig zijn; hij voegt er eene kracht aan toe, en de expressie van eene persoonlijkheid, die men niet in zulke mate bij Flaubert aantreft. Het is dan ook terecht, dat men hem den grootsten Franschen schrijver van het laatste kwart der negentiende eeuw heeft genoemd. Er is echter historische blik toe noodig, om hem dien titel waardig te keuren; zooals diepere kritische zin een vereischte is om in hem het wondergroote te ontdekken. Daarom gaat het groote publiek aan hem voorbij zonder hem veel aandacht te gunnen. Bourges kon het woord van Stendhal op zich-zelf toepassen: men zal hem terug vinden over vijftig jaar.
En dan zal men hem zien als, in de eerste plaats, een romanticus. Het is niet alleen de ascesis der eenzaamheid, die hij zich oplegde, welke hem vrijwaarde tegen de eischen der mode, neen: buiten de stroomingen van dezen
| |
| |
tijd hield; het is veel meer de natuurlijke neiging, de verschijnselen naar den inhoud der eigen imaginatie te herleiden. Zich-zelf te zijn, een spiegel, of beter een toetssteen van het absolute; in zich-zelf de excitatie te vinden die alles verplaatst op een eeuwigheidsvlak, die alles vertoont ‘sub specie aeternitatis’: het is de eerste en animeerende gave van Elémir Bourges. Dit is, in zijn wezen, anti-modern: het maakt den grond uit van het ruiten-ingooiend romantisme. Jules Romains zegt ergens: ‘Rien n'empêchera que le XXe siècle soit un siècle d'organisation, de construction, comme le furent chacun à leur façon, le XIIIe et le XVIIe’. Bourges behoort literair tot de negentiende eeuw; de eeuw die naar gemeenschappelijken geest niet opbouwen kon; de eeuw, die, ter zelf-exaltatie, de geestelijke prikkels uitvond: koffie van Balzac; alkohol van Musset, Poe, Hoffmann; hashish van Gautier, opium van Quincey, morphine en cocaïne der decadenten. Bourges staat boven zulke middelen: het verlangen naar de eigen verovering en verheffing, die niet minder is dan de confrontatie met God, mag de wipplank heeten van zijn kunst.
Van dit romantisme vertoont hij de keerzijde. Zijn haat om het alledaagsche wordt liefde voor het uitzonderlijke. Voor geene ongewoonheid deinst hij terug. De ‘démon du bizarre’ lijkt wel zijn bewaarengel te zijn: hij verwijlt bij geen toestand, of deze is abnormaal. Alleen bij kracht der eigen menschelijkheid blijven zijne personnages menschelijk. In handen van mindere scheppers zouden zij monsters zijn. Zijn liefde voor het vreemde is, kon men wel zeggen, het begin zijner wijsheid. Het meest gewone schenkt hij een geheimzinnig uitstralingsvermogen,
| |
| |
- dat het doorgaans niet behoeft. Omzetting der waarden is hem een geliefkoosd spel, en als de behoefte van iemand die alles met het eigen zoeklicht beschijnt. De allesbehalve klassieke geest van Bourges, zijn vernietigend pessimisme, dat niet zelden de meest absurde passie uitzet en haar een laaiend leven inblaast om het bittere genoegen, er de vernietiging, het uiteen-spatten en het totpulver-verbranden van bij te wonen, - de geest van Bourges verleidt hem tot de keus van types, die het absolute niet meer te weerspiegelen vermogen, dan met eene helsche vervorming.
Romanticus naar de edelste bestrevingen, die bij rijpen in jaren, bij louteren in den kroes der ervaringen, steeds zuiverder gedaante aannemen; romanticus tevens volgens de slechtste recepten der school, waaraan wij - om een titel te noemen - de Madame Putiphar van Petrus Borel danken, en personnages als Quasimodo: dit is, bij eerste beschouwing, Elémir Bourges. Bij wien trouwens - ik wil geen valschen indruk wekken - de eerste hoedanigheden, in hunne volle overgave steeds zelf-bewust en wonderbaar beheerscht, de tweede een innerlijke schoonheid, althans eene levens-intensiteit verstrekken, die beletten, dat het fantoches of wangedrochten zouden worden. De voornaamste boeken van Bourges, ik zei het reeds, staan boven de gewone evenredigheid; om het brutaal uit te drukken: men zou er kunnen in snoeien om de vergelijking met Flaubert weêr op te nemen: waar deze concretie nastreeft, een soort verdichting zoekt, die het fantastische van de tweede ‘Tentation de Saint-Antoine’ tot schematische droogheid voert, vreest Bourges allerminst breedsprakerigheid, overtuigd dat hij is van het eigene geestes-even- | |
| |
wicht.
De zieke Flaubert wordt door zijn onderwerp gekweld; hij moet moeite doen om het in bedwang te houden; zijn pijnlijke zorg is dat het aan de bevatting zijner vingeren zal ontsnappen; en het gevolg, dat hij het weleens worgt. Nu is het de meerderheid van Bourges op Flaubert, dat zijne struische geestelijke gezondheid hem alle orgieën permitteert. Zijn nooit vermoeide staf zoekt dan ook gaarne de zijpaden: alle leiden ze tot de groote baan terug. Hij dwaalt nooit af: de groote baan heeft hij immers zelf aangelegd, en hij weet waar ze heenleidt. Haast heeft hij trouwens nooit gekend, de man, die veertig jaar over vijf boekdeelen deed. Vreest trouwens niet, dat deze afdwalingen de zelfgenoegzaamheid van een Victor Hugo moeten beteekenen: nooit wil Bourges ons bekend maken met zijne meening over dit of geen onderwerp. Alle takken en twijgen dragen, in hunne, misschien overtollige, veelheid, bij tot het schoone van de boom-eenheid. Ik zei, dat men er zou kunnen in snoeien; onnoodig is dit echter om de schoonheid in te zien, om de schoonheid te doorzien. Neen, Bourges dient niet gelijk gesteld met den Hugo der Misérables: daarvoor gelijkt hij te veel op Shakespeare. Want bij hem is geen bedenksel: er is alleen leven, zij het, naar sommiger smaak, een teveel aan leven. Zelfs zijne meest-uitzonderlijke personnages en toestanden, zelfs zijne buitensporigheden zijn van dat leven doortrild.
Deze uitbundige levensvolheid brengt meê, dat hij weleens speelt met vuur. In den roman, die voor mij zijn hoofdwerk blijft en die heet: Les Oiseaux s'envolent et les Fleurs tombent, zoekt hij niet zelden naar romantische
| |
| |
gevaren. Er is bijvoorbeeld een opzet van romantisme, een romantische snoeverij, in het feit dat hij bij voorkeur zeer verouderde middelen gebruikt, als daar is de monoloog. In plaats van voorkomende gemoedstoestanden te analyseeren, zooals Balzac of Stendhal dat doen, of ze te verplaatsen in een décor dat die toestanden, zonder andere bijkomstigheid, verklaart, laat Bourges zijne helden praten, en zij doen het soms tot in het oneindige. Ik betwijfel niet, of dit beteekent eenvoudig vereenzelviging van den auteur met zijne scheppingen.
Ik voeg er aan toe, dat Bourges hierbij zeldzaam-welsprekend is. Die welsprekendheid heeft weer niets te maken met die uit Hernani of uit Angelo, tyran de Padoue. Valsch vernuft is er uit gebannen, want er is heelemaal geen vernuft, maar ziel, hoe dan ook overspannen ziel. Doch er is, dat voor ons het vooropgezette van het procédé in het oog springt en wij het dan ook niet gaarne geloochend zien. Meer dan in welke kunst is in literatuur het procédé een onhebbelijk ding. Waar literatuur onder de kunsten de meest-geestelijke is, willen wij er de aangewende middelen het minst zichtbaar in. Heel wat schrijvers zijn gedood geworden door de middelen, die zij al te duidelijk bij herhaling gebruikten. Die middelen immers zijn eene cerebrale gewoonte, een kunstje van het intellect, eene algebra waarvan men al te gauw de finesses vat, dan dat zij bij voortduring zouden boeien. Het doet dan ook als eene bravade aan, wanneer wij Bourges onze bewondering storen zien bij goocheltoeren die, hoe dan ook uitgevoerd met doorvoelde virtuositeit, ons sedert te lang bekend zijn om geene uitwerking te hebben, die averechts uitvalt dan was bedoeld. Hij voert ze trou- | |
| |
wens niet uit dan met een soort opwinding. Die opwinding, al loopt ze nooit uit op den indruk van ijlte, is vermoeiend, omdat zij een uitvloeisel is van het procédé. Men vraagt zich, soms met ontsteltenis af, waarom een schrijver met zulke vermogens zich verleiden laat tot dergelijke knepen. Want van den grooten Bourges neemt men geene kleinheid aan.
Het antwoord op dergelijke vraag zal, meen ik, moeten worden gezocht in de behoefte aan reactie. Bourges zal wel niet zoozeer buiten zijn tijd hebben gestaan, dan dat hij geen wrevel zou hebben gevoeld om sommige literaire verschijnselen, die op hunne beurt het gevolg waren geworden van een procédé.
Bourges verschijnt op het oogenblik, dat de school van Médan haar hoogste fleur beleeft. Het naturalisme ontstaat, ontegensprekelijk, uit menschenliefde. Het brengt mee, dat zijn wroeten in de poelen van menschelijke kwalen niet gaat zonder opwalmen van eenigen stank. Meewarigheid en deemoed: zij blijven niet de eenige, de grootmenschelijke motieven: de pestilentiëele oorden waar zij voedsel zoeken - een niet zeer gezond voedsel -, worden gemakkelijk, van middel, een doel.
Stelt daar nu tegenover een jongen man met zeldzaamidealistischen aanleg, die zich de humaniteit denkt volgens het beeld, dat hij ervan draagt in zijne ziel; iemand, minder experimenteel dan synthetisch - scheppend van aard, wien het leven een koorts is vol visioenen aan grootschheid, aan heldhaftigheid, aan mededeelzaamheid, zoo in de vreugde als in het leed. Het spreekt vanzelf dat deze jonge man uit al zijne krachten, weze het misschien onbewust, reageeren zal, en dat hij daartoe
| |
| |
de middelen wil aanwenden van hen, die zijne literaire goden zijn. - Deze jonge man is tevens een eenzame. Met zijne goden leeft hij alleen in eene afzondering, die voor exaltatie de beste stuwkracht is: het verklaart den jongen Elémir Bourges geheel. En dat hij, tot bij zijne laatste twee boeken, halsstarrig volhardt, het is dat hij aan de overtuiging vasthoudt, zich niet te vergissen, ook niet in de met alle zorg en alle liefde gesmede vormen, die hij zich eens koos. Bourges immers is een bewuste, en van de bewusten bezit hij de koppigheid.
Dat hij op dergelijke koppigheid wel eenig recht had, bewijzen zijne boeken.
N.R.C., 5 Mei 1923. |
|