| |
| |
| |
Kunst buiten Brussel
I
Oostende, Maart.
Ik vroeg hem of Herman Teirlinck mij dan niet de waarheid had gezeid, toen hij mij vertelde dat hij hem zekeren dag had gevraagd:
- ‘Gij speelt zeker wel fluit, meester?’
En niet zonder verbazing over zooveel doorzicht, had James Ensor geantwoord:
- ‘Ja, maar hoe weet gij dat?’
En Teirlinck, heel fier over zijn psychologischen speurzin:
‘Ik zie het aan uwe lip. Uwe bovenlip is de bovenlip van een fluitspeler. In het midden vertoont zij een vleezig framboosken, de malsche klep waarmede de fluitspeler meer of minder drukt op het gaatje langs waar hij in zijn speeltuig de lucht blaast; het gevoelige stukje mond dat in gepaste mate en met een wonderbare aesthesis aan het houten roer den luchtstroom toevoert; het teêre aanwasje dat....’
Doch Ensor had Mijnheer Serjanszoon onderbroken:
- ‘Ja maar, ik speel fluit met mijn neus; ik blaas met mijne neus, ziet u’.
James Ensor glimlachte maar heel even; hij was, merkte ik wel, verstrooid. Bij dezen aandoenlijken voorjaarsochtend stonden wij op het balcon van zijn atelier. Ik zag, tusschen de zee, die in de dichte verte schuin aan ons lag en me-zelf, zijne zware, zwarte, overbuigende gestalte, met deze twee kleine bijzonderheden: in zijn
| |
| |
witten wolligen baard een dik dropje dooier van zijn ontbijtsei en, van tusschen zijne vingeren waar de lange turkoos van een ring mat groende: den dunnen rook zijner sigaret, die rechtop rees in de luchtijlte. Op straat, diep onder ons, kuierden reeds de vreemdelingen op sloffende witte schoenen, de dames met lichte en fel-kleurige sluiers om het hoofd, de kinderen die ratelend speelgoed achter zich aansleepten: de eerste en eenigszins belachelijkdoende bezoekers van het nakende seizoen. De dijk lag in zijne zand-blonde blankheid effen en strak, onder de frissche zon die van pulver wemelde. En daarachter de zee, diep-helder doorschijnend hadde men gezegd, met een zacht geruisch als van schuivende zijde, innig-groen vooraan, met een reep bleeke blauwheid daardoor, om dan te worden, verder, als aangelengde inkt, ter harde einderslijn. Daarboven, zonder wolken, nauwelijks welvend, vinnig trillend echter in zijne voorjaarsspanning de hemel.
Van de rinsche atmospheer scheen James Ensor de galvaniseerende uitwerking niet te gevoelen. Alleen, nu en dan, een vluchtige zenuwtrekking om mond- of ooghoek. Er was nog geen nieuw bloed onder zijn ivoor-gele huid. Het groene oog onder de borstelige wenkbrauw had de wemelende lichtjes niet die het innerlijk vuurwerk er aan weet te steken. En de mond was bleek-paars als in de tobdagen.
‘Ja’, zei hij eindelijk, ‘die fluit’. Hij zweeg weer. En dan, aarzelend: ‘Het is weer een mislukking geweest. Heel mijn leven mislukking en vergissing. Ben ik eigenlijk een schilder? Ja, ik heb vele schilderijen gemaakt. En ik heb geen reden tot ontevredenheid, ik ben soms angstig
| |
| |
om al dat sukses der drie laatste jaren. Als dat lang duurt, word ik nog ijdel. In de veilingen gaan mijn doeken tegen de hoogste prijzen: het spijt mij dat ik ze indertijd verkocht heb. Een oud vriend heeft er onlangs één van de hand gedaan: het heeft zijn nieuw buitengoed betaald.
Ik durf niet meer ten toon te stellen: de bijval kon ineens instuiken, als een huis zonder fondamenten. Want, ja.... Ik heb soms het gevoel dat ik een musicus had moeten worden. Mais voilà, ik heb geen muziek kunnen leeren, vanwege....’
Hij schoot in een stillen, zenuwachtigen sniklach.
- ‘Vanwege sommige huisdieren, moet u weten!’
Ik dacht te begrijpen. - ‘O ja, honden die aan 't huilen gaan, en katten aan 't mauwen, zoodra....’
- ‘Neen’, schokte hij thans joviaal. ‘Het waren huisdieren van een ander soort. Hoe zal ik het zeggen: van meer familiairen aanleg. Zij laten u niet los, als ze u te pakken krijgen. Als sommige.... vrienden. Moet ik hun naam zeggen? Luizen!’
Ik keek eenigszins verwonderd op.
‘Ja’, zei hij, van mijne verbazing genietend. ‘Het zijn de luizen, die mijne muzikale studies gestoord hebben en onmogelijk gemaakt. Het is eigenlijk een vreemd geval. Die luizen, en dan mijne moeder, die het niet wilde hebben, die mijne roeping over het hoofd heeft gezien vanwege die luizen op het hoofd... Dat zit eigenlijk zoo ineen. Mijne ouders hadden wèl gemerkt, dat ik, nog heel jong, pleizier had in muziek. Toen werd besloten dat ik hier, te Oostende, naar de muziekschool zou gaan. Ik ging, en maakte al spoedig vorderingen. Mijne ouders zagen voor
| |
| |
mij eene glorierijke toekomst tegemoet. Hoe ik er zelf over dacht, weet ik niet meer. Ik geloof niet, dat ik toen reeds van roem droomde. Feitelijk heb ik nooit van roem gedroomd, altijd echter van hard werken. En zoo is de roem ongevraagd gekomen, laat, toen ik er zeker niet meer aan dacht.... Ik leerde dus muziek, met meer ijver dan ik iets anders leerde. Tot ik zekeren dag van de muziekschool met een heete jeuking op het hoofd terugkwam. Mijne gebaren verrieden ze: ik kon ze aan de scherpe moederblikken niet verbergen.
Ik onderging inspectie: een gevoel van teistering kwam over heel het huis. De parasitaire installatie werd ontdekt. Het duurde niet lang, of de ongegeneerdheid ervan liep hare natuurlijke en strenge straf op. De strengheid had echter voor mij de ergste, de minst-aesthetische gevolgen. Mijne schoone zwarte lokken werden tot op den bodem afgeschoren.
Ik heb nooit Rimbaud's gedicht kunnen herlezen zonder aan dien dag der verschrikking terug te denken: “Je suis assis, tel un ange aux mains d'un barbier”. De heete schrobbing die ik onderging gaf mij voor 't eerst het gevoel van het kokend brein: een genie als gij moet dat gevoel kennen, net als ik trouwens. De gevolgen waren, dat ik de muziekschool nooit terugzag, dan langs hare buitenmuren. Mijne moeder hield blijkbaar niet van recidive. Zij stemde niet meê in het “bis repetita placent”. En zoo heeft het ongedierte er schuld aan, zoo ik op dit oogenblik geen wereldberoemd componist ben’....
Ensor had pleizier van zijn verhaal. Het pleizier duurde echter niet lang. Zijne oogen, die lach-flitsend hadden bewogen tusschen de fijne plooien der trillende schalen,
| |
| |
al den tijd dat hij aan den praat was geweest, wendde hij weêr schichtig-wimperend af. Een lange wijle keek hij in zee. Toen, om de stilte te verbreken, die een kloof tusschen ons aan het worden was:
- ‘Kom, we gaan een glas port drinken’, zei hij.
Uit het frissche luchtbad trokken wij weêr de stoffige licht-wazigheid in van het atelier. Wij dronken kleine teugjes aan den gulden wijn, die bij felle puntjes glimmerde onder onze heffende en dalende bewegingen. Wij zwegen weer; wij keken naar de schilderijen, de jongste van 's meesters hand, die stonden het dichtst bij het raam, op één rijtje, als op een expositie. Zij zijn het werk van zijn naarstigen winter: kleine stillevens van schoone, ingetogen teederheid, van vrome en aarzelende liefde. Daarnaast het voorlaatste der doeken, ruimer en forscher, dat herinnert aan de geweldige mannelijkheid van langgeleden jaren: een monumentaal-opgebouwde roôkool, als gebeiteld binnen haar stevigen driehoek, omringd van al het gerei dat noodig kan zijn om haar te stoven; een werk lijkt het wel dat reageeren wilde tegen eene wintersentimentaliteit die over den meester gekomen was; een krachtig protest tegen degenen die wellicht konden beweren dat de kracht van den schilder verslapt is. Het staat daar tusschen arbeid uit al de tijdstippen van Ensor's loopbaan: het houdt het er prachtig bij uit.
En dan, het groote doek dat aan den gang is: de statie uit den Kruisweg waarin Veronica het aanschijn van den Zoon des Menschen met haar doek heeft afgewischt. Tegen een ver verschiet aan van vochtige weiden-aan-zee - de uitgestrektheid der landouwen, een stoere baksteentoren tusschen wat boomen, en groepje menschen helder-fel in
| |
| |
de neersche zee-atmosfeer, - het oneindig-treurige Christus-figuur met al zijn fysisch lijden, die strompelt onder het horizontaal-gedragen kruis, dat Simon van Cyrenen aan het boveneind even oplicht. Soldaten omringen met joviale barschheid den goddelijken gemartelde. Zij dragen de maskers van hun dierlijk-liederlijke gevoelens: echte mombakkesen, zooals ze in hunne strakheid alleen een Ensor boetseeren kan. Eén ervan, die hun hoofdman is en als decoratie een heusch kruis draagt, heft op Christus zijn rijzweep op: hij heeft het facies van een zeer beroemden Belgischen minister. En ter zijde zitten, bezwijmend Maria, en de barmhartige Veronica, op wier doek de lijdende Mensch zijne goddelijke schoonheid stralend heeft afgedrukt.
Het doek zal om zijne bezonken intensiteit, onder de beste worden gerekend die de meester in de laatste jaren heeft gemaakt. Er straalt wrok, meêwarigheid en liefde uit. De bezetenheid van een Servaes is eruit afwezig; het mist zeker de mannelijke vroomheid en het dieper begrip van een Georges Minne. Maar het getuigt, bij een zeer diep inzicht, van een schoone rechtschapenheid. Het doet aan als een edel oordeel. Hier is niet gespeeld met godsdienstigen zin: de fantazie die, als in elk werk van Ensor, aanwezig is, wordt geen superieure grilligheid of geen praalvertoon; zij dient eene rijp overwogen idee die vol ernst en vol waardigheid is. Is er geen sentimentaliteit: er is betuigenis van een edel medegevoel, hoe de veruiterlijking ervan bij eerste gezicht misschien onthutsen moge.
- ‘En men heeft mij verboden’, prevelt aan mijn zijde James Ensor, ‘een godsdienstig schilder te heeten!’,
| |
| |
terwijl hij mij aan den wand zijn ‘Verzoeking van den Heiligen Antonius’ toont, en zijn ‘Christus in de Gerechtszaal’, en zijn ‘Christus tusschen de twee boeven’.
En nu raad ik den kommer die, dezen morgen, weêr maar eens op den meester weegt. Hij heeft, in een klein tijdschriftje dat hem enkele dagen geleden heeft bereikt, het opstelletje herlezen dat, met de beste bedoelingen der wereld geschreven, hem allen godsdienstigen zin ontzegt.
- ‘Wat zijn die menschen toch bekrompen’, gaat hij voort. ‘Hoe weinig kennen ze mij, ik die....’
Het is heel moeilijk iemand te troosten, die gekrenkt is in gevoelens...... welke hij heel dikwijls, door zijn uiterlijk gedoe, door eene pose die hij gaarne aanneemt, voor zoo goed als iedereen tegenspreekt.
Ik probeerde het gesprek eene andere wending te geven: het was heel moeilijk. En ik gaf dan ook als voorwendsel het uur van mijn middagmaal, om een gebruskeerd afscheid te nemen.
Doch onderweg....
N.R.C., 31 Maart 1923. |
|