| |
| |
| |
Kunst buiten Brussel
II
Brussel, Maart.
Onderweg stelde ik mij weer de vraag: is Ensor werkelijk een godsdienstig schilder te noemen?
Waarmede ik weêr eens het Horatiaansche carpe diem uit het oog verloor, dat als geschreven scheen voor dezen lentemiddag. De witslofferige burgerij-met-kroost, die door de ochtendtrein was uitgespuwd gelijk Jonas eens den walvisch verliet, zat verborgen in de kroegen waar men nog steeds voor zes francs gigantenporties te verorberen krijgt. Er waren nog de villa's die galmden van schoonmaak-werkvolk: men zag er authentieke baronessen die verlakte kachels verplaatsten in eene diepe en gulden schemering. Er waren werklui die de catacomben van den dijk hadden ontheiligd om er geniepig na te speuren of leiding van gas, electriciteit, water en andere gemeentelijke diensten zich aan geene buitensporigheden hadden overgeleverd. Maar buiten dat wisselvallige en vergankelijke was daar de zee en was daar ik-zelf, die niet wisselvallig of vergankelijk zijn.
Ik had intusschen de gelegenheid niet, vast te stellen dat ik weêr maar met de zee een mystiek huwelijk aan het sluiten was: James Ensor was tusschenbeiden gekomen.
Want James Ensor komt heel dikwijls tusschenbeiden. Hij is een zeer lastig vriend. Zijne beminnelijkheid is verre van opdringerig, maar zij is nochtans verstrikkend als de droom die steeds terugkomt. Ensor effaceert zich met uiterste beleefdheid voor Uw oordeel en de houding
| |
| |
die gij gaarne aanneemt; maar dringt aan uw geest in zulke mate zijn eigen oordeel en houding, zij het onwillekeurig en met uiterste schroomvalligheid op, dat hij voor de eigen zielerust is als een spook. Zijn geven-en-nemen, zijn insinueeren-en-vergoelijken, het omkluwen van zijne vriendschap en het hooghartig afwijzen van zijne soms onbegrepen gekwetstheid, maken van Ensor een zeer aangelengd vitriol: men voelt hem, aanwezig of afwezig, nauwelijks. Maar, onmerkbaar haast, bijt hij in uwe gedachten. En daarom kunnen geen twee vrienden van Ensor elkander ontmoeten, of zij praten over Ensor.
De rustige zee die te goed hare wetten kent om zich over de onrust van wie ook te bekommeren; de hemel die zijn Paaschenschoonheid aan het optrekken was, zij hadden, zij, om Ensor geen zorg. En ik hadde mijn deel kunnen hebben aan hunne zuivere nijverheid, was daar niet dat die vraag door mij was komen te spoken: of mijn vriend Ensor een godsdienstig, beter: een religiëus schilder mocht heeten, zooals het blijkbaar in zijn angstigen wensch lag.
Ik vroeg mij af: wat is een religiëus schilder? Het antwoord, dat dubbel is, lag voor de hand: men is een religiëus schilder als men zijn dogmatisch geloof dient door voorstellingen die tot stichting der gemeente kunnen medehelpen; of als men - meer subjectief - uiting geeft aan verzuchtingen en extases die God tot einddoel hebben. Er is, in schilderkunst als in literatuur, eene leerstellige of scholastische richting, en er is eene mystische richting; eene betoogende school naast eene lyrisch-zoekende school. Er zijn er die weten, belijden en met somsdoodsche allegorieën bewijzen; er zijn er die verlangend
| |
| |
lijden en niets bereiken dan door de heete uitstraling van het individuëel symbool. Het volmaakte ligt natuurlijk daar tusschenin. Maar niet iedereen is een Ruusbroec of een Fra Beato Angelico.
Ik zie mij moeilijk James Ensor in de pij van een Angelico, zooals ik hem mij niet voorstel onder gedaante van een Byzantijnsch schilder van godsdienstige attributen. Sedert hij in de jaarlijksche processie der Oostendsche zeewijding meêliep - ruim vijftig jaar zijn met dien tijd gaan strijken - is de band tusschen hem en de moederkerk slapper geworden. De symbolen van den Visch en het Brood zijn voor hem doode letter. Heeft hij ooit gedacht aan de verdoemenis van den Boom, waar zoowel Jezus als Judas aan hangen zouden? Ensor heeft weinig gevoel voor het afgetrokken teeken: hij is van huis uit een impressionist, al is hij te intelligent om daar niet bovenuit te rijzen en de beteekenis te erkennen van de definitieve veruiterlijking.
Een mystiek aanvoeler is James Ensor derhalve heel zeker, en meer dan iets anders wellicht, en dan ook op het religiëuze gebied.
Wat is mystiek? Welke is, duidelijker gezegd, de mystieke toestand? Het is elke geestelijke toestand die buiten toezicht der rede staat, of waarbij de Rede niet tusschen komt dan als registratiemiddel. Een dronkelap denkt mystiek, evengoed als de heilige die in extase verkeert. Men is, psychologisch gesproken, een mysticus, zoodra men domheden doet, dat is: van het oogenblik af dat men niet meer handelt volgens eene oordeelkundige deftigheid.
Deze definitie staat eenigszins buiten het religiëuze
| |
| |
terrein, in schijn althans. Pas ze echter op het religiëuze gebied aan, op het orthodoxe als op het heterodoxe, op het gebondene als op het vrije, dan zult gij zien hoeveel verschijnselen zij vermag te verklaren.
Orthodoxie of heterodoxie, ik zei u reeds hoe weinig beteekenis zij voor een Ensor kunnen hebben. Doch er blijft de psychologische grond en men moet erbij afrekenen met wat hij aan leerstelligheid - noem het godsdienstige formules - gevoed werd. Ensor is geen logicus, geen scholasticus, geen metaphysicus: hij is iemand met eene overweldigend-rijke subconscientie; en hij is ook iemand die door die subconscientie en al de bestanddeelen ervan aldoor getergd wordt en gekweld.
Van bij zijn debuut als schilder kent Ensor de marteling der expressieve schoonheid. Ik ken eene teekening van zijn zeventiende jaar, een houtskoolschets van op de Brusselsche Academie, waarop de Apolloon van het Belvedère eene fatale expressie krijgt, hij die sedert vijfhonderd jaar vóór onze tijdrekening niet heeft doorgegaan, en terecht, dan voor een fat. Sommige ‘composities’ uit denzelfden tijd verraden een dramatisch samenstellingsgevoel, dat zelfs buiten de relaties der voor te dragen gebeurtenis staat; even later maakt Ensor schetsen naar visschers die, in hun gedrongenheid, kunnen gelden als voorloopers van Permeke's expressionistisch werk. Er is daar een innerlijke bevatting, die buiten natuurweêrgave gaat, tenzij voor de essentieele lijn. Er is daar de mystiek van een Millet; er is die van Gauguin en van Vincent van Gogh, - welke Ensor in dien tijd nog niet had leeren kennen.
Zeer weinige jaren nadien drukt de, hierboven-omschre- | |
| |
ven, mystische zin van Ensor vorm- en kleurverhoudingen uit, die geheel buiten alle school stonden, met veel meer uitdrukkelijkheid, dan tot hiertoe geschied was. Hij schijnt te voorvoelen wat eerst veel later tot algemeene openbaring komen zal. Hij bouwt geometrisch op; zijne kleur krijgt overdrachtelijke waarde. Het is de reden waarom deze twintigjarige opzien baart en iets als schandaal verwekt? Doch het geeft nog niet volledig aan, waarom hij als een schilderkundig mysticus kan gelden.
Hij wordt een zeer uitdrukkelijk, een onafwijsbaar mysticus, den dag dat hij behekst wordt door de leelijkheid. Hij wordt het op dat oogenblik moe, van de leelijkheid een reeds vervormd, doch nog steeds objectief beeld te geven. Het kan hem niet meer voldoen, de leelijkheid als buiten hem staande, uit te beelden. Hij wordt van de leelijkheid bevangen. Zij is hem eene physieke kwelling. Zij geldt weldra als eene bekoring, waar hij zich niet meer van verlossen kan. Die beheksing werkt als een verlossingswerk. Het is of Ensor zich van de leelijkheid, de leelijkheid vooral van het menschelijke gelaat als spiegel der ziel, los maakt, - hetgeen niet gaat zonder strijd. Ensor gaat zich overleveren aan dit ascetisme: zich heffen boven de liederlijkheid der smoelen. En daarom schildert hij de smoelen met een soort haat, in hun overdrachtelijke uiterlijkheid, zooals ze verstard ligt, vorm en kleur, in de karnaval-maskers.
Het geestelijk ascetisme, dat Ensor aldus, waarschijnlijk onbewust, om het dertigste jaar schijnt te bereiken, en dat zich vooral uit in teekening, in typeering, in aangeving van de overdrachtelijk-hypertrophische lijn, vindt evenwicht in zijne coloristische stijging. Hij zelf
| |
| |
schreef - en ik heb het hem herhaald nagezeid - dat voor een schilder de natuurlijke ascensie ging van de uitdrukking-der-materie naar de speling-van-louter-het-licht. Men merke van meet af aan, dat wij hier staan voor eene mystieke formule: stijgen tot het licht kan niet anders dan eene mystieke beteekenis hebben, waar het gelijkstaat met: ontsnappen aan den twijfel. Want ik meen er hier met uitdrukkelijkheid te moeten op wijzen: bij Ensor was het hier niet te doen om technische vaardigheid en uitsluitend om artistieke bevrijding.
Het streven naar die bevrijding viel samen met eene cerebrale beheksing: om zijn dertigste jaar gaat Ensor zich omringd zien van duivels. De menschelijke maskers gaan geestelijke maskers worden. Het is niet meer de physieke mensch die zijne stereotype, onveranderlijke gedaante aanneemt: het zijn de psychische machten, meer nog: de afgetrokken deugden en ondeugden, die zich achter een definitief mombakkes voordoen. Zij grijnslachen en nemen lubrieke houdingen aan. Zij doen zich voor in de gedaante der verzoeking. Ensor gaat den Duivel kennen; hij leert de waarde der temptatie ondervinden, als eene knaging, als eene foltering. Hij teekent herhaald zijn portret, tusschen de verschrikking van helsche geesten in. Nu eens ontvangt hij ze op leuk-ironische blikken; dan weer buigt hij onder hun demonische overmacht. Hij weêrstaat ze niet, dan om er weêr onder te bukken en te lijden. Is hij hun gevangene of hun overwinnaar?: hij kent de bannende middelen niet, en schijnt er weleens goed buiten te kunnen. Want zijn ascetisme gaat nog niet buiten de genoegens van een gemakkelijk-materieel leven.
Toch stijgt hij, nu en dan, zich-zelf te boven. Hij
| |
| |
schildert, zekeren dag, de tweede Christus-Verzoeking in de Woestijn, die weêr, technisch, een triumph is van het pure licht over de wereld. Hij schildert en teekent Engelen en Heiligen, die nu eens immaterieel, dan weêr sumptueus zijn, en de teekenen in zich dragen van eene verloste vrijheid. Hij teekent eindelijk Christus: hij is bij hem een mensch, en de smartelijkste onder de menschen. Men kan niet zeggen dat hij het kwaad heeft overwonnen, al draagt hij al de teekenen aan zich van het goed. Hij heeft den dood nog niet verwonnen: men ziet aan hem, haast vlek aan vlek, het merk van pijn aan pijn. Hij is niet schoon: Ensor maakt zich boos als men hem zegt, dat Jezus het schoonste der menschenkinderen was. Hij kleedt hem in eene serene leelijkheid: zonder dat hij het weet, maakt Ensor van hem aldus het rantsoen der goddelijkheid.... En daar is verder....
- Wat is de dag reinigend vandaag: die lucht, die zee, wat argelooze menschen op witte schoenen met gummizolen, een hond die loopt als een dravend paardje, een zieke baby die zijn nurse uit zijn wagentje tegenlacht. Men ziet niets dan duidelijke verten. Mijne maag is hol van een gelukkigen honger. Ik ben blij dat ik heden de mysticiteit van Ensor heb ontdekt.
Al vertelde hij mij daareven dat een literator hem had gezeid: ‘Je vais écrire un article que j'intitulerai: Ensor pornographe’.
N.R.C., 31 Maart 1923. |
|