| |
| |
| |
‘Van nu en straks’
Mogen wij het niet als een kleine, doch wèl belangrijke gebeurtenis op het gebied der Vlaamsche, der Nederlandsche letterkunde, en tevens en in de eerste plaats misschien, op dat der cultuur van ons land aanteekenen? Deze maand is het dertig jaar, rééds dertig jaar geleden, dat te Brussel bij Xavier Havermans het eerste nummer van het tijdschrift Van Nu en Straks vorstelijk gedrukt van de pers kwam.
Laat ik maar eerst op dat ‘vorstelijk gedrukt’ wijzen: Van Nu en Straks wilde uitdrukkelijk zijn, en de literaire redactie wilde het niet verzwijgen, een werk van vernieuwde kunstnijverheid: de toenmaals debuteerende Henry van de Velde wijdde er zijne liefderijkste zorgen aan, en de uitgave zou haar belang tot op heden behouden, al ware het maar als eene poging tot gerenoveerde presentatie van het boek, boven de normen uit van een Ruskin en een Morris. Zeker, deze presentatie lijkt ons thans eerder vreemd dan schoon: met de revolutionaire voorstellingen van Henry van de Velde, zooals zij door Van Nu en Straks duidelijk werden gemaakt, heeft zelfs de eigenlijke stichter van het tijdschrift, niet zonder elegantie, den draak gestoken. Hij had daar voldoende redenen voor: zijn eigen inzicht zou zich in heel wat rijkeren zin ontwikkelen dan dat van zijn graphischen medewerker. De kunst van Henry van de Velde heeft zich ontwikkeld volgens hare eigene logische lijn, die is de lijn van den veelzijdigen bouwkundige, die natuurlijk niet is deze van den ethischen letterkundige. Van de Velde's werk, zooals het
| |
| |
na Van Nu en Straks is voortgezet geworden en zooals het Vlaamsche tijdschrift het toen reeds in zijn kern vertoonde, is, als van-zelf spreekt, beperkter geweest in zijn geestelijken omvang, doch was niettemin van bij zijn oorsprong alvast rijper dan de literaire arbeid die zich in het eerste nummer van Van Nu en Straks openbaarde. De sierkunstenaar bleek, bij dezen aanvang, zijn doel beter te kennen dan de redacteuren die zich, naar eigen bekentenis, hoofdzakelijk wilden voordoen als nieuwsgierigen: zij bedoelden, eigen en anderen aandacht te vestigen op de literaire kunst van Straks, zooals zij deze van Nu met hunne volle liefde wenschten te dienen.
Dit tweede lid van het artistiek programma werd door hun leider, August Vermeylen - hij was toen iets meer dan twintig jaar oud - voor niet veel minder dan een levensdoel gehouden. Het legt de uitstralingskracht, het overtuigingsvermogen uit, die van dezen jongen man uitging, en waar Johan Thorn Prikker om dien tijd in zijne ‘Brieven’ van getuigde. Geen wonder, dat hij toenmalige jongeren onmiddellijk tot medewerkers wist te winnen: Cyriel Buysse, die in Holland reeds bekend stond door zijne medewerking aan den Nieuwen Gids, waar zijn ‘Biezenstekker’ in opgenomen werd, al was, zei de redactie, zijn stuk gesteld ‘in het Vlaamsche taaleigen’; Emmanuël de Bom, die met Vermeylen had gedebuteerd in een sedert lang vergeten blaadje, door den laatste opgesteld, en waar Lodewijk de Raet eveneens, en reeds met sociologische bijdragen, aan medewerkte. In het eerste nummer van Van Nu en Straks gaf Buysse een schets, die herinnerde aan het beste uit de school van Médan; De Bom, hij, deed denken, met zijne ‘Blonde Gedachten’, aan Joris Karl Huysmans.
| |
| |
Vermeylen-zelf leek er wel de minst-ontwikkelde, maar de verst-reikende: hij droeg een gedicht bij, dat den invloed verried van sommige Fransch-Belgische symbolisten (ik meen hier Charles van Lerberghe te mogen noemen, die Vermeylen trouwens leerde kennen, om dienzelfden tijd, op de Universiteit te Brussel), en een stuk in proza dat, om de obsessie, erin verraden, van het mysterie, en om het gebod, even duidelijk, van een analytisch - wetenschappelijken geest, voor de geschiedenis van 's schrijvers ontwikkelingsgang van reeds zeer groot belang is. Er waren, in die eerste aflevering, ook verzen van Prosper van Langendonck. Deze had, jaren te voren, in een Antwerpsch tijdschrift een reeds zeer duidelijk standpunt ingenomen. In Van Nu en Straks kon hij zich volkomen thuis gevoelen: de hierbedoelde verzen waren de eenige klanken, die, bij de gewekte ontsteltenis, tevens de verzekering inhielden van eene bestendigheid; zij waren de stevige pilaren waar eene toekomst op gebouwd blijft. Brak Vermeylen door het kreupelhout de wegen der vernieuwing, Van Langendonck had reeds het huis gebouwd, waar de nieuwe baan op uitloopen moest.
Het kreupelhout, waar Vermeylen door kerfde: men kent het. Het was het drukke bent waar Pol de Mont boven uitrees als een slanke en krachtige boom - hij was nauwelijks zeven en dertig jaar: geen zes jaar ouder dan Van Langendoncken waar de zuivere en innige Victor de la Montagne zoo goed als verloren in ging. Hélène Swarth was uit dit land geweken: was zij in België gebleven, dan hadde zij wellicht op de jonge Van Nu en Straksers een invloed geoefend, die meer-rechtstreeksch zou zijn geweest dan het geval was: aan vereering ontbrak het haar in dien tijd niet.
| |
| |
De aandacht van Vermeylen en van zijne vrienden was echter meer aangetrokken door het buitenland, en het was dan ook verkeerde beeldspraak, te beweren, dat Vermeylen in Vlaanderen de rol van een houthakker vervulde. Het is hem als een eer aan te rekenen, dat hij veel meer opbouwend dan vernietigend optrad. Hij, die zichzelf nog niet voldoende had ontdekt, maar over materialen beschikte, die anderen niet kenden of voor wie die materialen niet waren bestemd, hij kon die minus habentes rustig aan hun werk laten, terwijl hij het zijne voorbereidde: het blijft een groote eer voor de aanvangsreeks van Van Nu en Straks, zoo weinig ruiten te hebben ingegooid; werd er kritiek uitgeoefend, dan was het bij uitsluitendheid het buitenland dat er onder leed; er werd vooral controol gehouden over de Europeesche gedachten; Van Nu en Straks was aldus een der waardigste tijdschriften van de wereld.
Ik heb u gezeid, dat het in hoofdzaak bedoelde, op te bouwen. Daaraan werd in dien eersten jaargang krachtvol gewerkt. Terwijl Van Langendonck in zijn ruim-opgezet en prachtig geschreven opstel ‘De Herleving der Vlaamsche poëzij’ de grondslagen der dichtkunst zocht in den Mensch, niet het zieke individu doch de groote enkeling die zijne intiemste gevoelens weet op te voeren tot een vlak van algemeenheid, probeerde Vermeylen in zijn studie over ‘de Kunst in de vrije Gemeenschap’ de sociale basis der poëzie in haar beste verschijnen aan te toonen. Naast Van Langendonck en Vermeylen was te Brussel Alfred Hegenscheidt opgestaan: zijn stuk over ‘Rhytmus’ was mede een bijdrage die den ernst van het tijdschrift kwam bevestigen; die ernst werd weldra in Holland ingezien: Albert Verwey, André Jolles, Bierens de Haan aarzelden niet,
| |
| |
hun steun te verleenen. Van Langendonck en Hegenscheidt droegen intusschen verzen bij die aan dien ernst de allerhoogste poëtische schoonheid paarden, die in dit land sedert de Renaissance werd vernomen.
Na eene reeks van tien nummers, rijk aan verscheidenheid, werd de uitgave gestaakt. Vermeylen, die er de gloeiende ziel van was, ging naar het buitenland om er zijne studies voort te zetten. De twee jaar die hij weg bleef kon aan verschijnen niet worden gedacht. Toen hij terug in het land was, scherper en krachtiger gewapend dan toen hij vertrok, kwam ook Van Nu en Straks weêr voor den dag, onder nieuwe gedaante, en niet alleen uiterlijk vernieuwd. Terwijl de algemeene toon van de eerste reeks, bij heel veel besliste schoonheid, toch nog wees op een zoeken, liefst op het gebied der afgetrokkenheid, bracht de tweede jaargang, die van 1893, het bewijs van meer bewustheid, van grooteren durf, van meer concreetheid ook. De bekende ‘kritiek der Vlaamsche Beweging’ had Vermeylen ineens beroemdheid bezorgd: het gaf aanleiding tot razende bekamping; doch het had tevens vele oogen geopend. In de bestrijding zelf vond Vermeylen den moed om zijn zuiveringswerk voort te zetten: de waarde van dat werk bleek vooral hierin te liggen, dat het nog minder-afbrekend dan grootsch opbouwend was. De invloed ervan strekte zich weldra buiten Van Nu en Straks uit: het kreeg ethische, misschien meer nog dan aesthetische beteekenis; het straalde uit over eene gansche generatie en niet alleen over een literaire jeugd. Het tijdschrift werd in dit land eene macht. Na al dien tijd kan thans worden aangenomen dat het zelfs al te zeer de sociale verschijnselen, zooals sommige medewerkers van Vermeylen die be- | |
| |
studeerden en zoo goed als al zijne vrienden die ondergingen, tot grondslag van zijne werking had gekozen. Reactie bleef trouwens in deze niet uit. Lag aan veel letterkundig werk van dien tijd de maatschappelijke wantoestand ten gronde, weldra zou blijken hoe het zuiver-literair gevoel weêr de bovenhand kreeg. Emmanuel de Bom schreef zijn roman ‘Wrakken’; Hegenscheidt gaf zijn drama:
‘Starkadd’; Prosper van Langendonck dichtte zijne breedstmenschelijke verzen; jongeren traden naar voren met arbeid die beter dan opzienbarend was; allen ging Vermeylen vóór met een stuk waarin zij zich als in een verdiependen spiegel erkenden: het opstel dat de waarde en beteekenis heeft van ‘René’, van ‘Obermann’, van het eerste hoofdstuk uit de ‘Confessions d'un enfant du siècle’, en ‘Een Jeugd’ heet.
En toen verscheen daar ineens Stijn Streuvels. Van Nu en Straks had de West-Vlamingen naar voren gebracht, als het ware Groot-Nederland ingestuurd: Stijn Streuvels kwam de West-Vlaamsche kernigheid, de West-Vlaamsche gezondheid bevestigen. Het is in Van Nu en Straks, dat Stijn Streuvels, schrijver van eenige lieflijke stukjes in weekbladen als ‘Vlaamsch en Vrij’, de eigen schuchterheid overwon. Waar hij zich in zijn afgelegen Scheldedorp niet meer alleen gevoelde, groeide zijne kracht er tot stoerheid uit, de kosmische stoerheid waar hij lang de onbewuste drager van geweest was. Het kan niet betwist, dat Van Nu en Straks veel van zijn zich uitbreidende bijval aan Stijn Streuvels, den plots-populairen Streuvels, te danken heeft, al ligt Streuvels buiten de eigenlijke Van Nu en Strakslijn, die verder reikte dan een hoekje Vlaanderen en onze letterkunde leidde naar breed-Europeesche horizonnen;
| |
| |
doch Streuvels zal niet aarzelen, eveneens zijne erkentelijkheid aan het tijdschrift te betuigen, dat het grootschhumane in hem te ontbolsteren zou mogen helpen.
Ik kan er niet aan denken, hier in bijzonderheden na te gaan al wat de zes jaargangen van Van Nu en Straks, niet alleen aan schoonheid, maar tevens aan nieuwe en rijpe ideeën, aan algemeen-cultureele dracht inhouden. Ik heb namen genoemd: Vermeylen eerst, en Van Langendonck, en Hegenscheidt, en De Bom, en Buysse, en Stijn Streuvels. Ik voeg eraan toe den naam van Hugo Verriest, die inhoudt dien van Guido Gezelle en dien van Albrecht Rodenbach. Ik mag niet nalaten te noemen, onder de jongsten, Herman Teirlinck en René de Clercq. Die namen spreken luid en hebben hun beteekenis: die beteekenis kent ieder.
Niet waar, dat die dertigste verjaring hier mocht worden herdacht?
N.R.C., 31 Maart 1923. |
|