| |
| |
| |
Nieuws over kunst
III
Brussel, 24 Maart.
Toevallig lees ik daareven, in een boek waarvan de titel hier niets ter zake doet, de volgende bewering: ‘La technique’ (het gaat over plastische kunst) ‘la technique ne peut renseigner sur un secret de l'âme’.
Het is als een voorbestemming, dat ik dezen tekst lezen moest op het oogenblik dat ik eraan dacht, het onderstaande te schrijven. Want het was mij juist te doen om aan te toonen, zooniet doorslaand te bewijzen, dat in schilderkunst de techniek prachtige inlichtingen verstrekken kan over den psychologischen toestand van een schilder.
Ik heb om mijne bewering te staven, een voorbeeld: het heet Willem Paerels.
Willem Paerels heeft op dit oogenblik te Brussel een zeer merkwaardige expositie, waar ik hier over te schrijven wensch. Maar in feite heb ik honderd, heb ik duizend voorbeelden, van schilders die technisch evoluëeren juist omdat zij den zielevrede verloren hebben. Ik sluit enkele ouderen uit die, hetzij teren op verworven succes, dat bij de burgers hunne toekomst heeft verzekerd, hetzij zelf in hun tijd al te zeer omwentelaars zijn geweest om meê te kunnen gaan met een nieuwe omwenteling die louter reactie is op de hunne. Deze laatsten zijn woeste behoudsgezinden geworden: hun weerstand aan nieuwe idealen, die trouwens formules geworden zijn, of het dreigen te worden, getuigt ten voordeele van een prachtige onver- | |
| |
zettelijkheid: zij zijn de dragers van een geloof. De Fransche jongeren hebben dat gevoeld, toen zij zich een Signac, niet als leider, maar als voorbeeld gaven. In feite is Signac hun vijand, doch hij is een belijder, en een absolute belijder, en dat vinden zij een overweldigend blijk van geestelijke schoonheid. Eigenlijk is het een blijk van Fransche tucht, van gevoel voor de noodzakelijke stevigheid die een, zij het nog korte, traditie verzekert.
Buiten die behoudsgezinden zijn daar de meeste schilders, die er zich blijkbaar niet van onthouden kunnen, te evolueeren. Niet zoozeer, gelijk geniepigerds zouden kunnen beweren, om van hun tijd te blijven, om zich niet voorbij te laten streven door jongeren of tijdgenooten, om hun brokje voordeel te hebben aan de mode van een oogenblik; maar wel, en veel eenvoudiger, uit eene hoogere behoefte. Zeker, ook onder de beoefenaars der edele schilderkunst treft men, om het krachtdadig uit te drukken, beunhazen aan; daarnaast staan heel wat zwakkelingen, vindt men een goed deel onmachtigen, die de stroomingen volgen bij gebrek aan persoonlijkheid; er zijn daar eindelijk de eeuwig-angstigen, die vreezen nooit de volmaaktheid te bereiken die zij hun leven lang met de grootste eerlijkheid en de hevigste onrust najagen. Maar daar zijn er ook een aantal, en onder de besten, die technisch veranderen omdat ze innerlijk veranderen. Het zijn vaak de oprechtsten; ik aarzel niet te zeggen dat zij wellicht de intelligentsten zijn.
Intelligentie zal wel niet anders zijn dan het vermogen in zich-zelf te lezen; dan de kunst om in zich-zelf den uitslag van indrukken na te gaan. Een intelligente schil- | |
| |
der is derhalve een schilder, die zintuigelijke indrukken aan lijn, voluum, kleur, meer intellectueele indrukken aan lectuur en vaak onbewuste vergelijking van diverse kunstwerken, eindelijk coenaesthetische indrukken aan behagen of weerzin met eenige duidelijkheid weet te onderscheiden. Bij den aanvang van zijn loopbaan zal hij zich gaarne laten leiden door de reeks indrukken die het meest overeenstemming vertoont met een heerschende kunststrooming; zijn techniek zal nog afhangen van een mode, of van de onmiddellijke reactie tegen die mode (hetgeen feitelijk hetzelfde is); omdat, hoe oprecht hij ook weze, zijn persoonlijkheid nog niet ontbolsterd is, en zijn receptiviteit onwillekeurig kiest onder wat zij het dichtst en het meest om zich heen ziet. Zulk een jong schilder is als een kind dat nog maar heel weinig nadenkt en met groote menschengebaren uitdrukt zijn impressies die, het kan niet anders, nog geheel afhangen van zijn omgeving. - Gaat deze jonge schilder zich echter geestelijk ontwikkelen; wordt zijn innerlijk onderscheidingsvermogen ruimer en scherper; vermag hij het, er logisch denken aan te paren (dit laatste is bij plastici wel zeldzamer, en heel erg noodig is dat niet: integendeel, zullen sommigen meenen), dan spreekt het van-zelf dat deze geleidelijke ontwikkeling weerslag moet hebben op de stoffelijke verwezenlijking van wat hij met zijn arbeid bedoelt; het kan niet anders, of men merkt aan zijn techniek wat in hem aan het veranderen is. Zich technisch gelijk te blijven is niet altijd het teeken van verworven, van definitieve rijpheid, die feitelijk nooit bestaat; het kan heel goed domheid zijn, of gemakzucht, of het boerenbedrog dat de ondervonden verdorring een masker opzet.
| |
| |
Van die gelijktijdige, evenwijdige ontwikkeling tusschen personaliteit - die men gerust ‘ziel’ kan noemen - en de technische uiting er van, hebben wij onder onze hedendaagsche Vlaamsche meesters overtuigende voorbeelden. James Ensor is er de prachtigste illustratie van: er zijn weinig schilders, bij dewelke het uitbeelden der geestelijke vermogens zoo klaarblijkend na te wijzen is, in den uiterlijken vorm van hun werk. Een ander voorbeeld vind ik in den betreurden Rik Wouters. Prachtige schildersnatuur, was hij minder dan Ensor een voorlooper; jonggestorven dat hij is, zijn bij hem de uitwendige invloeden duidelijker aan te toonen; heel lang laat hij de inwerking zijner onmiddellijke omgeving blijken. Doch wie ontsnapt aan zijne omgeving geheel, vooral in eene groote stad, het Brussel waar Wouters leefde? En vindt men daarnaast niet steeds in zijn werk het stuwen van den eigen aandrang, die is juist de zielsexpansie, met steeds meer kracht, ook technische kracht, naar voren gebracht?
Waar ik Ensor noem en Rik Wouters, ben ik al heel dicht bij mijn onderwerp genaderd, dat is: eene tentoonstelling van Willem Paerels, zooals hierboven gemeld.
De drie namen zijn meer dan eens naast elkander geplaatst: het is een gemakkelijk kunstje, te wijzen op navolging naar de aanduiding van sommige, vaak zeer oppervlakkige, bijzonderheden; men spaart er zich de moeite mee, de kenteekenen der eigen en echte persoonlijkheid te gaan naspeuren; waarbij goochelen met namen gewicht bijzet en eenige virtuositeit in het maken van vergelijkingen toelaat.
Doch alle vergelijking hinkt; in geen geval meer, dan waar men Ensor in een adem noemt met Wouters, en beiden
| |
| |
in één adem met Paerels. Ensor, de geestelijk-ingewikkelde, de sedert zijn vijf en twintigste jaar onrustige en gekwelde, de voor de tegenstrijdigste aandoeningen vatbare, de op elken indruk reageerende en tot materialisatie gedwongene; Ensor met de zeldzaam-fantastische subconscientie, bij wien het minste vlekje kleur, het grilligste potloodhaaltje bron van extase of poel van angst kan worden; de sardonische en gekwelde, de ongelukkige die zich wreekt met de gewelddadigste levenscaricatuur; Ensor, het felste beeld der negentiende eeuwsche ziel, cerebraal als zeer weinige schilders het voor hem wisten te zijn, gevoelig tevens en weeker dan eene vrouw; en daarbij steeds prachtig, maar steeds gemarteld ambachtsman. - Wouters, daarentegen, man van den onmiddellijken impuls; schilder met aanvankelijk niet dan retiniaansche intelligentie; die de invloeden niet ondergaat: die er zich hals over kop in onderdompelt; natuurkracht die niet denkt dan met vloeken van bewondering; doch die, naar mate zij zich met de jaren beter bewust wordt, naarmate zij zich in hare innerlijke geheimen haar-zelf openbaart, met echte schilderswijsheid ontroerende zorg gaat wijden aan vlak en lijn, aan atmospheer en toonschakeering. Wouters en Ensor, zij waren de blijkbare, de evidente tegenstelling van oppermachtige materie en onontkomelijke vergeestelijking, van eene als van andere zijde de techniek bestrevend, die aan de materie haar veralgemeenend-eeuwigen aanschijn, die aan den geest zijne fijnste vormen met duidelijkheid schenken zou, zonder dat de noodzakelijke schilderkundigheid eronder moest lijden.
En wend ik mij nu naar Willem Paerels, dan merk ik onmiddellijk hoe weinig zijn geest met dien van Ensor,
| |
| |
met dien van Wouters te maken heeft; hoe vooral de evolutie van dien geest, zooals zij geopenbaard wordt door het werk, anders moet heeten.
Paerels is in de eerste plaats als in zijn eersten tijd een kleurzinnige, een gevoelige-voor-de-lichtspeling. Ik herinner mij uit het bezit van Herman Teirlinck aanvangswerkjes van hem, twee kleine schetsen, die muzikaal aandoen meer dan schilderkundig, doordat de vorm er geheel aan een zeer subtiel chromatisme is ondergeschikt.
De juxtapositie van innig-harmoniëerende tonen is de reden van bestaan voor een arbeid die de aandoening van een ziel verraadt voor fijne kleurakkoorden, zonder dat hij aandacht schenken zou aan de voorwerpen die de kleurschakeeringen vasthouden. De lichtdroom van den schilder vindt zijne weerspiegeling in eene natuur zonder stevigheid, zonder geraamte. Waar bij Wouters de ribben nooit worden verdoezeld (Wouters was een beeldhouwer, een zeer soliede opbouwer, ook waar hij de trilling van het licht bedoelt weer te geven), gaan ze bij den aanvankelijken Paerels licht te loor onder de glanzen die erover heen spelen.
Aldus begint Paerels, waar de jonge Ensor bedoelde uit te scheiden: Ensor ging uit van het voluum, om, over de kleur heen, te eindigen in het maagdelijke licht. Met Paerels vergaat het juist andersom. Zijne visie is oorspronkelijk in het licht geboren, en geen gebaar van hem heeft aangestooten op den vorm. Doch bij winnen aan geestelijke rijpheid, gaat Paerels trachten naar meer houvast. Na het pure, vervagende licht, ontwaakt in hem de visie van het verschuivend vlak. Nog staan zijn doeken verdoezeld in de verinnigende atmospheer. Zij krijgen echter
| |
| |
diepte, die ongetwijfeld geestesverdieping is. Er kan van droom nog nauwelijks spraak zijn: er is meer menschelijkheid, zij het eene zeer teedere. Er is minder argeloosheid: er is meer liefde. De schilderkundige maagdelijkheid, de ongerepte zuiverheid van het oog is zeker niet verminderd: zij wordt alleen aangevuld met een soort bewuste humaniteit.
Paerels staat thans op een derde stadium. Onder invloed van het cubisme? Weze het dan van een zeer sober, zeer voorzichtig cubisme. Maar vooral, stel ik mij voor, onder invloed van een steviger bewustzijn. In de eerste plaats een schildersbewustzijn, dat meer en meer eenzijdigheid uitsluit. Daarnaast, misschien wel, een bewustzijn als mensch (al kan een schilder daarbuiten). Paerels heeft in zijne kleur niets aan fijnheid verloren: de kleur behoort echter thans erkenbare vormen toe, en die vormen zijn, in hun soberen eenvoud, een nieuwe vorm van schildersgenegenheid. Genegenheid van een man. Wie zei daar weer, dat de techniek ons niet inlichten kan over de geheimen van eene ziel?
N.R.C., 23 Maart 1923. |
|