Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
is verschenen, kan enkele woorden aanvulling goed verdragen. Het is de brief, waarin ik het heb over de tentoonstelling van oude en moderne Belgische kunst, die binnen anderhalve maand te Parijs open zal gaan. De zaak is op haarzelf belangrijk genoeg om u die aanvulling niet te onthouden. Zij moge hier volgen. Laat ik beginnen met te zeggen, wat ik uit enkele artistieke monden vernam: er heerscht onder de levende meesters der Belgische school een nogal opgewonden ontevredenheid. Ik schreef u dat de oorspronkelijk-Brusselsche tentoonstelling, die de gedachte had gewekt een aardgelijke expositie te Parijs in te richten, slechts liep van 1848 tot 1922; dat deze van Parijs, bij beperking der inzendingen, echter in den tijd ruimer zou zijn; zij zou gaan van 1830 tot op heden. Het had bij velen van onze kunstenaars de hoop gewekt, dat zij te Parijs zouden zijn vertegenwoordigd. In de laatste maanden is goddank geen enkele belangrijke schilder in dit land overleden, zoodat de einddatum 1923 waarlijk alle beteekenis verloor, zoo de levende meesters uitgesloten bleven. Thans vernemen dezen, dat men te Parijs van hun hand niets zal komen te aanschouwen, dan zoo zij door de ziekte of zelfmoord een einde aan hun bestaan krijgen. Onder onze artiesten zijn er niet veel levensmoe; geen die blijkbaar de zelfopoffering zoover wenscht te drijven, dat hij Parijs zijn leven waard zou achten. De meesten stellen zich dan ook tevreden met meer of min luid uitgesproken protest en de meer of min geniepige verdachtmaking van dezen of genen, eveneens schilderenden, inrichter, die nog wel heel levend is - het spreekt vanzelf - maar helaas nergens voor een meester doorgaat. | |
[pagina 178]
| |
Het kan niet anders of het genomen besluit zal schaden aan de volledigheid van het beeld, dat de toeschouwers te Parijs van onze moderne kunstwerkzaamheid zullen krijgen; het werk van sommige wèl-dooden, als bijvoorbeeld Rik Wouters, zal uit zijn verband gerukt zijn; zelfs het verouderde impressionisme zal zeer eenzijdig vertegenwoordigd zijn, want wie begrijpt de volle waarde van een Heymans, als een Claus en een Ensor hem niet flankeeren? Daarentegen staat echter vast, dat onzen nog-levenden schilders menige gelegenheid geboden wordt om te Parijs te exposeeren. Die gelegenheid brengt weliswaar niet steeds op wat men ervan verwacht: zij mist doorgaans officieele sanctie. Maar is het niet eenigszins grappig, juist dezen te hooren protesteeren, die beweren van dat officieele heelemaal niet te houden? Meer dan het verhaal van dit brokje menschelijke ontevredenheid, interesseert u misschien de mededeeling van de meesterstukken uit onze klassieke tijdvakken, die men te Parijs zal aantreffen en die deze tentoonstelling zoogoed als weêrgaloos moeten maken. Ik zei u reeds, dat men er den belangrijken ‘Maître de Flémalle’ uit de collectie-de Mérode zal zien, bij gebrek aan de ‘Aanbidding van het Lam Gods’ der gebroeders Van Eyck, die door het kapittel van Sint Baafs te Gent zou zijn geweigerd geworden. Bedoeld bisschoppelijk kapittel zou, heet het nu, hand over hart hebben gelegd en op zijn besluit zijn teruggekomen, voor een deel althans. Twee zijpaneelen, die nog zeer goed bewaard zijn, doordat ze tot voor een paar jaar nog in het Museum van Brussel alle mogelijke zorgen genoten, en die Adam en Eva voorstellen, zouden dan toch de reis doen. En daar zal wel een ieder heel tevreden | |
[pagina 179]
| |
over zijn. Een veel langere reis doet trouwens het vermaarde triptiek van Rogier van der Weyden, dat het eigendom is van den koning van Spanje; terwijl uit Napels de wonderbare ‘Parabel der Blinden’ van Pieter Breughel zal worden gestuurd. Weenen staat verder zeven andere beroemde Breughels in bruikleen af; Praag vertrouwt den inrichters een Mabuse toe; terwijl uit Antwerpen de schoonste parelen van de Van Ertborn-collectie zijn toegezegd. De tentoonstelling van Parijs zal ons derhalve wel niets nieuws, ik bedoel onbekends vertoonen; het feit alleen echter, dat zoovele, thans verspreide, meesterstukken weêr eens samen worden gebracht, zal van de Parijsche tentoonstelling een zeer welkome gelegenheid uitmaken voor een heerlijk voorjaarsuitstapje. Sedert de tentoonstelling der Primitieven te Brugge, in 1902, zullen de liefhebbers niet zooveel belangrijks verzameld hebben gezien. Er komt bij, dat de tentoonstelling der Primitieven een studietentoonstelling was: te Parijs zullen wij, bij voldoende kennis, ons aan louter genot mogen overleveren. Hetgeen mij nogmaals den wensch in de pen geeft, dat Holland de gelegenheid niet zou laten voorbijgaan, deelachtig te worden in dit zeldzaam genot. Ik spreek van oude schilderijen: het brengt mij op het tweede stuk van dit betoog in drie poincten, dat dit briefje wezen wil. Ik wil u namelijk spreken over de jongste, wel zeer belangrijke aanwinsten van de Brusselsche musea. Een eerste aanwinst is die van een groot stuk van den ouden Pourbus, een verlovingsschilderij, dat langs lange, ook Hollandsche, omwegen eindelijk belandt waar het allang wezen moest. Het is, naar de teekening een strak en fier, | |
[pagina 180]
| |
naar de kleur een fijn en teer werk, dat in het museum voor oude kunst eene eereplaats innemen komt. Pourbus was in hoofdzaak te Brugge te zoeken. Deze geestelijkweêrspannige, die in zijn tijd voor een reactionair kon doorgaan, vooral als technicus, glanst thans te Brussel in zijne volle waarde van man-van-karakter. Naast Pourbus hebben wij als verrijking te boeken een groot aantal teekeningen, die het er artistiek niet bij halen, doch documentair van zeer bijzonder belang zijn. Zij stellen gezichten voor op steden en dorpen, dragen Italiaansche opschriften, en werden om 1612-'13 uitgevoerd. Het zijn zeer gevoelig gegeven hoekjes uit Brussel, Vorst, Anderlecht, Vilvoorde: zoo goed als heel de Brusselsche omgeving; de teekenaar blijkt verder, in onze streken, Temsche, Spa, Franchimont, Luik, Argenteau, Maestricht, Doornik, Hénin te hebben aangedaan; hij wijdde verder zijne aandacht aan hem-ongewone booten, waterwerken, enzoovoort. De algemeene conservator der Belgische musea, de heer Fierens-Gevaert, meent deze gevoelige en intelligente werkjes te mogen toeschrijven aan een Florentijnschen kunstenaar, die te zelfder tijd schilder, etser, bouwmeester en ingenieur was (hij was misschien nog wel meer): aan Remigio Cantagallina, die de eerste leermeester is geweest van Jacques Callot. Men wist tot op heden niet dat Cantagallina een kleine honderd jaar na zijn landgenoot Guicciardini, ons land had bezocht; heeft Fierens-Gevaert zich niet vergist in zijne toekenning, dan danken wij Cantagallina eene documentatie, die ook op artistiek gebied van beteekenis is. Ik voeg hieraan toe dat bovengenoemd honderdtal teekeningen weêr maar eens.... op den zolder van het museum is terug gevonden. Gij weet | |
[pagina 181]
| |
dat die zolder sedert enkele jaren is gebleken te zijn de echte bewaarplaats van onze minst-verdenkbare kunstschatten. Het wordt hoog tijd, hem voor de kunstliefhebbers wijdopen te stellen. Bij sluiting, desnoods, van de officieele localiteiten.... Niet alleen aan oudere, ook aan hedendaagsche kunst zijn de Brusselsche musea rijker geworden, en op niet onbelangrijke wijze. Daarvoor heeft de groepeering ‘l'Art Vivant’ gezorgd. Wij hebben een minister van financie die geen parvenu is; wanneer hij wat geld te veel heeft, dan geeft hij het niet uit aan kunst. Wij hebben daarentegen sedert het aftreden van Destrée, een aantal ministers die de kunst onder hunne bevoegdheid hebben, maar in zake kunst meer dan eens onbevoegd bleken te zijn, aangezien zij vele schilderijen aankochten dewelke naderhand, vanwege hare kwaliteit, buiten alle musea bleken te moeten blijven. De kring ‘l'Art Vivant’ bedoelde, de krenterigheid van de Belgische financie te stoven met de onbenulligheid van de Belgische kunstadministratie om aan de bekende formule van Thorbecke gelijk te geven: hij kocht, bevoegderwijs, kunstwerken aan die de minister van schoone kunst had moeten aankoopen, en liet daarvoor de beurs van den minister voor financie onaangeraakt. En aldus danken wij het aan ‘l'Art Vivant’ dat het Brusselsche museum thans twee prachtige teekeningen van George Minne rijker is, naast twee heel goede doekjes van Henri Matisse en sedert enkele dagen, een zeer belangrijk stilleven van Charles Dufresne. Derde punt van mijn betoog: sedert een paar dagen is te Brussel eene tentoonstelling van decoratieve kunst open. Die tentoonstelling is in haar wezen niet zoo heel, | |
[pagina 182]
| |
heel belangrijk. Zij verraadt niets nieuws, en men ontdekt er geen enkel genie. Zij is een verzameling van werk dat, bij onbetwistbare fleurigheid en frischheid, niemand verwonderen zal of afschrikken. Dat werk is hier en daar commercieel: het is niet voor rijke enkelingen bestemd. En dat juist, het blijde banale van de expositie, maakt er de groote aantrekkelijkheid van uit. Want die expositie is ingericht door de provinciale staten van Brabant, en de bedoeling ervan is, goede gebruikskunst onder bereik te brengen van de nederigste gemeenschap. Kunst moet niet langer een weeldeartikel zijn; in de beste kunsttijdvakken is ze steeds gemeengoed geweest; dat moet ze nu maar weêr worden: aldus de provincie Brabant, die geene gelegenheid laat voorbijgaan om èn volk, èn kunst te dienen. Die provincie Brabant heeft het voorrecht onder hare bestuurderen twee kunstenaars te tellen, die tevens de schranderste menschen der wereld zijn: zij heeten Marius Renard en Charles Gheude. De eerste, zelf teekenaar, heeft zich gewijd aan volkskunst, vooral wat kunstnijverheid betreft; de tweede is een zeer bevoegd kenner van de Waalsche folklore, inzonderheid het Waalsche volkslied. Zij bewonen Brussel, dat de hoofdplaats is van de provincie Brabant, die ze helpen beheeren; zij stammen echter beiden af uit de provincie Henegouw, die inzake kunstnijverheid een voorbeeld is voor heel het land. Zij brengen alles wat hunne geboortestreek individueel of collectief in zake nijverheidskunst potentieel inhield ten voordeele van hun nieuw woonoord aan. Brabant is het centrum, iets als de kern van België; het bezit een groot uitstralingsvermogen: de tentoonstelling der provincie Brabant zal dan ook ongetwij- | |
[pagina 183]
| |
feld invloeden hebben op heel het land, waar, zoo in het Noorden als in het Zuiden, opgebouwd wordt uit de groote oorlogsvernietiging. Brabant biedt eenvoudige, doorgaans goedkoope gebruikskunst, die eene vernieuwde gebruikskunst is: heel het land, en vooral de verwoeste streken, moeten daaraan het hunne hebben.
N.R.C., 28 Maart 1923. |
|