| |
| |
| |
IV
Brussel, Maart.
Na de belangwekkende tentoonstellingen van Anto Carte en Albert Servaes, deze, in ‘Le Centaure’, van André Lhote, die als eene les kan gelden voor schilders welke, als bovengenoemden, zich gemakkelijk laten verleiden door extraschilderkunstige bedoelingen.
Toen het laatste Driejaarlijksche Salon te Gent, dat verleden zomer zoozeer door zijn smaakvol eclectisme de aandacht trok, een zeer ruime plaats verleende aan de Fransche post-impressionisten, ‘fauves’ en latere cubisten, viel het menigeen op dat André Lhote op deze expositie niet vertegenwoordigd was. Aan vergetelheid kon hier bezwaarlijk gedacht: de inrichters van het Salon hadden de jongere Franschen in hoofdzaak te Brussel leeren kennen, en te Brussel bekleedt onder die jongere Franschen André Lhote eene hoogstaande plaats, eerst door zijn werk dat ‘Sélection’ ons heeft leeren kennen, daarnaast door het optreden van den zoo sympathieken Lhote-zelf, die zekeren dag in de hoofdstad over moderne Fransche kunst eene zeer boeiende lezing had gehouden. Over zijne afwezigheid te Gent ondervroeg ik het jurylid, een hoogstaand kunsthistoricus, die zich tot verzamelen der Fransche deelneming opzettelijk naar Parijs begeven had en er, met fijnheid en doorzicht, zelf de werken had gekozen die te Gent zouden worden getoond. Zijn antwoord luidde: ‘Ik heb niets van Lhote uitgestoken, omdat ik bang ben voor schilders die ook schrijvers zijn: zij schilderen doorgaans niets anders dan hunne theorieën’.
| |
| |
Voor dergelijk argument ben ik niet ongevoelig: gij weet, uit mijn vorigen brief en uit zooveel andere brieven, dat niets me minder sympathiek is dan opzet in schilderkunst: wie theorieën, laat staan ideeën of abstracties, schilderkundig uitdrukken wil, loopt de onevenwichtigheid tegemoet, die ofwel het zuivere schilderwerk, ofwel de uit te drukken gedachte te niet doet. Een schilderij bevredigt niet, dan waar zij eenheid van, versmelting tusschen aandoening en veruiterlijking met evidentie bereikt. En dan is de afstand tusschen aandoening en gekristalliseerde formule nog zoo groot, dat het bereiken der eenheid slechts aan zeldzame meesters, waaronder ik zelfs een Leonardo niet durf te rekenen, is voorbehouden.
Maar Lhote?
Op het oogenblik dat ik hier over hem schrijven zou, bereikt mij het jongste nummer van Sélection, het tijdschrift dat aan de bekende kunstzaak mocht overleven, en dat telkens boeit, evenzeer door de rijke documentatie die het aan tallooze reproducties biedt als door de degelijkheid van de opstellen die er in voorkomen. Bij talrijke en uitnemend-gekozen platen, schrijft juist André de Ridder in Sélection over André Lhote, en ik weêrsta den aandrang niet, hier den aanvang van zijn artikel over te schrijven. - ‘Entre ces deux extrêmes’:, zegt De Ridder, ‘l'art naturaliste de l'Impressionnisme d'une part, documentairement concret, et l'abstraction schématisante du Cubisme, il faut que notre temps réserve la possibilité d'un art qui serait à la fois spontané et réfléchi, passionné et intelligent, réel et fantaisiste. C'est parce que parmi les peintres nouveaux il est un de ceux qui annoncent cette renaissance d'un art tout à la fois sévère
| |
| |
et délicat, et d'un classicisme bien contemporain que M. André Lhote nous demeure si sympathique. Il est d'une lucidité qui n'exclut jamais l'émotion; sa concentration spirituelle s'allie cependant à beaucoup d'effusion; il n'y a nul antagonisme chez lui entre la tension concise de la forme ou la discrétion distinguée de sa couleur et un certain lyrisme ingénu qui s'épanouit sans austérité dans telles arabesques souples, dans telles colorations aimables’.
Ik onthoud uit deze merkwaardige waardebepaling de woorden: ‘Il est d'une lucidité qui n'exclut jamais l'émotion.’ André de Ridder geeft er meer klem aan door verder te verklaren: ‘Lhote appartient aux plus objectifs des peintres; cela est dû précisément à ce qu'il recueille dans une âme ouverte et sensible, sans parti-pris, les impressions venues du dehors, mais aussi à ce qu'il en donne ensuite une image reconstituée, renforcée et synthétisée, par son intelligence critique’.
Deze karakteriseering van André Lhote houd ik voor de juiste: zij toont aan hoe ijdel de vrees is van sommigen, die meenen dat de theoreticus het bij hem op den schilder winnen kon. Lhote moge een schrijver zijn: het is een toeval, dat hij de pen weet te hanteeren... Ik weet niet welk belang hij eraan hecht, een getrouw medewerker te zijn van de ‘Nouvelle Revue Française’: ik stel mij echter gaarne voor dat hij zijn schrijverstalent niet gebruikt dan voor propagandistische doeleinden; en weet bij ervaring, ik die hem heb hooren spreken, dat hij, schrijver, eerder het werk van zijne tijdgenooten exegetisch te behandelen bedoelt in het licht eener goed te volgen evolutie, dan het eigen werk te verdedigen dat
| |
| |
veel minder dan het werk van wie ook eene verdediging behoeft. Men heeft ongelijk, André Lhote de ascesis toe te schrijven van een abstract leeraar in de wetten van de toekomst-kunst: hij is veel meer iemand die uitkomsten verklaart. Als aestheticus is hij in den rechten weg: er is bij hem de noodzakelijke gevolgtrekking, veel meer dan het vooropgezette wetboek.
En dat vermindert zijne beteekenis als codificator, ten bate van zijn schildersgenie. Hij is nu eenmaal een intelligent man, en het is een daad zijner eerlijkheid, het te willen bekennen. Het is een kenmerk van dezen tijd, dat de kunstenaars weêr eens willen doorgaan voor intelligent. Al te lang heeft het voor artisten als eene wet gegolden, dat zij alleen op hunne zintuigen zouden reageeren. De tijd der ‘pochade’, der lyrisch, als in een roes gedane schilderij is voorbij. Heeft zulk schilderen ooit tot een klassiek tijdperk behoord? Met andere woorden: sloot zelfs een Frans Hals ooit goed-overwogen compositie uit? En zijn het onder de impressionisten niet juist dezen, bij dewelke een intellectuëel bestanddeel zeer gemakkelijk te onderscheiden is - een Seurat, een Degas, en hier in Vlaanderen een Theo van Rijsselberghe, - die de aandacht blijven trekken, niet zoozeer omdat zij juist in de kaart zouden spelen van de jongeren die het in hoofdzaak van constructie hebben willen, maar doordat de toeschouwer moeilijk bevrediging vindt voor een doek, waar overwogenheid en schoone schilderkunde tot eene lichtbevattelijke harmonie verbonden zijn?
Het doet zich voor dat in het nummer van Sélection, waar ik het hierover heb, André Lhote-zelf een opstel laat plaatsen, dat reeds gedrukt stond als inleiding van
| |
| |
den catalogus voor de tentoonstelling van ‘Cent Ans de peinture française’, een klein jaar geleden, in April 1922, te Parijs gehouden. ‘Het opstel heet: ‘D'Ingres au Cubisme’. Het heeft niet alleen als brok kunstgeschiedenis eene niet te onderschatten waarde: het is vooral belangwekkend om de leidende idee ervan, die Lhote in zijn geheel kenschetst.
De les van Ingres, volgens André Lhote, kan samengevat in volgend beginsel: bij alle schilderkunst dient uitgangspunt te zijn de onmiddellijke visuëele waarneming, de ‘bienheureuse naïveté’, die het onmiddellijk-ontdekte object met liefde drenkt. Deze liefde sluit van lieverlede alle normen uit, is dus het tegendeel van academisme. Deze liefde dreef Ingres zoover, dat hij niets dan minachting voelde voor zelfs de anatomie ‘science trop exacte à son gré’. Frischheid der zinnelijkheid - en hier interpreteer ik zoo maar Lhote, zonder hem op den voet te volgen - groeit echter niet tot groote kunst, als ze niet dingt naar stijl, die niet verstarde of overdrachtelijke natuurlijkheid, die geen natuur is gezien door bemiddeling van een recept of eene schoolformatie, maar tot haar opperste volkomenheid gedegen vormgeving. Die vormgeving hebben de groote post-renaissancisten gevat binnen een geometrischen rhytmus, die er de volledige uitdrukkingskracht van verzekeren zou: Vinci, Rafaël, Poussin zochten de noodzakelijke harmonie in eene meetkunde, waar reeds Albrecht Dürer (en ik spreek niet van het symmetrische der Vlaamsche en andere primitieven) zeer bewust naar gestreefd had in sommige teekeningen, waarin de lichaamsdeelen gevat zijn binnen cirkels; meetkunde die trouwens in den geest van een schilder als Lhote heeten
| |
| |
moet ‘un ensemble de métaphores plastiques’.
Nu is het de fout der oorspronkelijke cubisten geweest, veel te veel met dergelijke ‘métaphores’ te spelen, waarbij - men verlieze het niet uit het oog - het onmiddellijk aansprekend natuur-détail geenszins afwezig is, wel integendeel!, doch waar de veelheid dezer bijzonderheden, herleid tot hun scherpst-geometrischen vorm, niet tot de noodzakelijke eenheid vermocht gebonden te worden. Terecht kon Guillaume Apollinaire ze ‘des sur-impressionnistes’ noemen: de wemeling van hun werk belette, dat het tot harmonie zou groeien.
Nu is het de bedoeling, neen, de historische rol geweest van een Lhote en van zijne naaste vrienden - een Favory, een Braque, een Derain -, de cubistische inzichten te herleiden, langs het supra-impressionisme heen, tot een nieuw classicisme, dat bij Ingres aansluit.
Zijne zeer groote, en zeer bewuste meesterschap over den vorm (‘Séléction’ heeft indertijd van hem teekeningen getoond, die absoluut overtuigend zijn), sluit geenszins de ‘bienheureuse naïveté’ uit, die zijne oogen voor de wereld klaar en kinderlijk-verwonderd houden. Weinige schilders kennen als hij de genade der steeds frissche liefde voor de natuurschoonheid, in haar vorm en hare kleur. Men vergelijke verder zijne doeken, in hunne fijne, gevoelige nuanceering, met de meeste van een Servaes in hunne opzettelijke, tot formule geworden, gemaaktheid, en met die van een Carte, waarvan de gemakzucht niet dan academisme is. André Lhote is in de allereerste plaats een zeer gevoelig plasticus, die niet dan de zuiverste middelen gebruikt. - Waarbij weliswaar komt, dat hij weet na te denken, en met eene onberispelijke logica.... die
| |
| |
hem bij professoren verdacht heeft gemaakt. Wij zijn er immers nog steeds aan toe, schilders voor niet dan instinctmatige wezens te houden, eene legende door een al te primitivistisch-lyrisch impressionisme in het leven gehouden, en die haar grondslag heeft in het feit, dat de schilderkundige aesthetica oorspronkelijk op verfijnde zintuigelijkheid berust.
Doch dat Lhote zijne schilderijen componeert, allerminst naar de norma, maar naar den geest der meesters, is een waarborg voor zijne eigene toekomst en voor die der schilderkunst in zijn land. Want wij vergeten niet dat een gevoelig en schroomvallig technicus als hij is, wars van alle gemak en formule, het zich mag permitteeren.
N.R.C., 9 Maart 1923. |
|