| |
III
Brussel, Maart.
Ik heb U in mijn vorigen brief gezeid, dat de voornaamste uiting der kunst te Brussel, in de eerste veertien dagen van Februari 1923, was geweest: eene fuif, eene nogal speciale fuif, vooral door lieden-op-leeftijd opgeluisterd, en die eenigszins weemoedig aandoet vanwege de opzettelijkheid ervan.
De tweede helft der maand is gelukkiger geweest voor de Brusselsche kunstliefhebbers, die - gij weet het - | |
| |
honderd zijn in getal: de honderd hebben echte tentoonstellingen gezien: in ‘Le Centaure’ vertoonde zich, met een week vertraging, André Lhote; in den ‘Cercle artistique’ zag men Anto Carte; bij Giroux deed zich Albert Servaes voor. Ik vraag u oorlof, mij heden met de twee laatsten bezig te houden, eerst omdat zij mijne landgenooten zijn, en ten tweede omdat hunne expositie van zulken aard is, dat men met eenige beslistheid over hun werk spreken kan, daar die expositie ons maar weinig nieuws van hen vertoont, maar het groepeeren van werk, dat over een aantal jaren loopt, toelaat, eene reeds benaderende waardebepaling van hun verleden, en zelfs van hunne toekomst, te beproeven.
Waar een kunstenaar het wenschelijk acht, een tijdperk in het eigen leven af te sluiten door een overzichtelijk beeld van dat tijdperk te bieden, noopt dit tot overweging. Vanwege den schilder is dit eene zeer te waardeeren houding tegenover de kritiek: eene ootmoedige eerlijkheid die impressionistische beoordeeling van lieverlede uitsluit. Ik hoop hier dan ook niets te zullen neerschrijven, dat ik niet tegenover me-zelf verantwoorden kan als staande buiten nuk of gril.
Ik houd in feite noch van Albert Servaes, noch van Anto Carte. De eerste reden daarvan is mijn hekel aan oppervlakkigheid. Mijn myopie zoekt uit der aard diepte: zij is wars van uiterlijke lieflijkheid of de felheid van niets dan gebaren. Het is te zeggen dat bedoelde lieflijkheid of felheid bij mij steeds verdenking wekken aan - de woorden zijn grof! - verdenking wekken aan vrouwelijke of mannelijke histrionisme. Wie de pudeur heeft van het eigen gevoel, kan weleens, en zelfs meer dan eens,
| |
| |
dat gevoel als eene aanklacht slaan in het gelaat zijner dikhuidige tijdgenooten: een cynisme dat dan weêr zelf-marteling is, of op zijn best een braken van leed. Parade van, ik zal niet zeggen zelfgenoegzaamheid, maar meestal van gemakzucht moet zulke fraaiigheid of zulke woestheid niet worden, of zij draagt in zich het teeken van pose en de bedoeling van durvende verbluffing. - Zijn Albert Servaes en Anto Carte dergelijke zand-in-de-oogen-strooiers? Ik kom straks op deze vraag terug: ik hou ze voorloopig niet voor bewuste misdadigers (ik speel graag met groote woorden vandaag!). Er is immers iets dat de criticus bij schilders in de eerste plaats in het oog moet houden, en waar ik dan ook in de eerste plaats over praten moet: namelijk de techniek, het uitdrukkingsvermogen. En daarmeê wil ik met de twee opzienbarende schilders beginnen.
Elke uiting van kunst houdt in: innerlijk mechanisme en uiterlijk mechanisme, of, om het gemeenzaam uit te drukken, gevoel en techniek. Zij moeten gelijken tred houden, of er is gebrek aan het evenwicht, dat de grondslag is van kunst. Nochtans zijn daar kunstuitdrukkingen, waarin de techniek eene grootere plaats inneemt dan het gevoel. Als ik kunst maak met woorden, dan spreekt het van-zelf dat woorden minder beteekenis hebben dan plastische vormen; woorden zijn immers abstrakte teekenen, die als bemiddelend optreden tusschen twee reeksen beelden: de innerlijke en de uiterlijke, innerlijk bij den dichter, uiterlijk voor den lezer of hoorder. Woordkunst, in zooverre deze bestaat, is eene algebra, want het woord is een symbool dat geen enkel zintuig onmiddellijk aanspreekt; en het is een historisch-vastgesteld verschijnsel dat,
| |
| |
waar het woord op de zintuigen rechtstreeks inwerken wil bij middel van, bijvoorbeeld, den klank, het woord weliswaar eene rijpere beteekenis krijgt, maar dan toch reeds in zich het veege teeken eener decadentie draagt. Eene decadentie waar men, intusschen, niet aan ontsnapt als men nu eenmaal tot een decadenten tijd behoort of een decadenten tijd tegemoet loopt. En zoo zit Shakespeare gevangen binnen Euphuïsme, hetgeen niets van zijn genie afneemt.
Met schilderkunst is dat gansch anders. Schilderkunst is heel wat concreter dan dichtkunst, en zelfs dan danskunst, en zelfs dan muziek. Zij mag niet werken met afgetrokken teekenen, en heel de geschiedenis der schilderkunst sedert eene kleine twaalf jaar is daar om het uitdrukkelijk te bewijzen. Dat futurisme en formeel cubisme zoo vroeg uitgeput neervielen, waar de kunst der ‘fauves’ naar boven komt en reeds een klassiek voorbeeld wordt voor de cubisten, toont aan, hoe schilderkunst eene kunst is van gebonden vorm; van materiëelen, rechtstreeks-aansprekenden vorm.
Teekening en kleur zijn geen sleutels, die, over eenige trappen der bevatting heen, geheime kameren des gevoels gaan openen: zij dienen, met meer of mindere gratie, de deuren open te stampen die gezicht geven op het vooropgestelde paradijs. Zij suggereeren niet in afgetrokkenheid: zij toonen in alle mogelijke concreetheid. Eene onmiddellijk-erkenbare transponeering der werkelijkheid moet ons toelaten, de gevoelswaarde van den kunstenaar aan zijne transponeering te erkennen. De plasticus sluit intellectualistische middelen uit door den aard alleen zijner kunst. En daarom wint de ‘fauve’, die een ultra- | |
| |
impressionist is, het op den cubist, die blijkt te zijn een ontledend mathematicus.
Zijn dan in mijne oogen, wat betreft teekening en kleur, Anto Carte en Albert Servaes zulke misdadigers? - Wel integendeel: ik verwijt hun, gezondigd te hebben, bij verzuim. Geen van beiden is nog expressief; sedert de acht of negen jaar dat zij de aandacht op zich zijn gaan vestigen, hebben zij bereikt, zich op ruimen afstand erkenbaar te maken; zij dringen zich op door eene formule. Er is niets uitzonderlijks meer aan hen; geen schilderij dat nog een puzzle kan wezen; zij kunnen zich vleien met de zekerheid, dat de minste bourgeois uit de verte zeggen zal: ‘Voilà un Anto Carte; voilà un Albert Servaes’. Het is te zeggen dat zij hun innerlijk mechanisme, hunne aandoening, nog slechts bij middel van gemakzuchtige formules weten uit te drukken. Zonder naar abstractie te trachten - daarvoor zijn zij niet scherp-geestelijk genoeg - kennen zij de probate middeltjes die het sukses verzekeren. Zij zoeken niet meer naar de adequate verwezenlijking van een gevoel dat concretie vergt: de concretie is er bij voorbaat, en zelfs buiten het gevoel. Met Carte en Servaes weten wij wat wij zien zullen, ook voor de toegangsdeur: het is eene veroordeeling, want het teeken, dat de innige en vroede, de schroomvallige en gebiedende techniek, opperste bewijs van de schoone schildersgave, voor hen een laag, zij het knap middeltje is geworden. De cubist, intellectueel die hij is, zoekt, zoekt angstvallig; evengoed trouwens als de stoer-opbouwende ‘fauve’; zij, ze zoeken niet meer: ze hebben, van in hunne kunstenaarswieg, gevonden; zij bezitten hunne middelen, die probaat zijn; zij zijn geboren academici;
| |
| |
zij teekenen en schilderen, zooals... nu ja, zooals de meeste journalisten schrijven. En de zoete verfjes van Anto Carte, en de verwrongen anatomieën van Albert Servaes, zij behooren reeds tot eene mode, die de verwekkers ervan doodt. Ik zeg niet dat ze niet oprecht zijn, of althans niet op een gegeven oogenblik oprecht zijn geweest. Maar ik weet met beslistheid dat zij opgehouden hebben, het te zijn: er is niets verrassends meer aan hen.
Met dat al is het niet onmogelijk dat Anto Carte en Albert Servaes den hemel hebben gezien. En ik zeg dat niet omdat beiden bedoelen, religieuze schilders te zijn. Aan hunne godsdienstige gevoelens twijfel ik niet, en dat wil ik allerminst doen voor Servaes. Deze laatste bedoelt God te dienen met zijn schilderwerk: ik heb het recht niet zijne oprechtheid te verdenken. De eerste beoefent het religieuze genre zooals hij, in de zeventiende eeuw, het mythologische genre zou hebben beoefend; maar dat geeft mij nog geenszins het recht te meenen dat hij onoprecht zou wezen. En - terwijl ik hier het innerlijke mechanisme van deze schilders durf aan te raken - matig ik mij alles behalve de hooghartige houding aan van wie het beter weten kan. Maar, daargelaten of ik werkelijk door en door meêvoelen kan, is daar het vraagstuk der diepte van het gevoel, is daar de graad van histrionisme, zooals ik hierboven zegde; is daar, om het met één woord te zeggen, de toon der vroomheid, zooals zij in hare veruiterlijking bedoeld is. Geeft Servaes mij het beeld zijner vroomheid? Geeft Carte mij het beeld van welke vroomheid ook? Zij verkoopen beiden in den moedwil van voorloopige uitbeelding, hetzij in koekebakkers-zoetheid,
| |
| |
hetzij in de teratologie van een bezetenen anatoom.
Want zij missen het eerste, dat een religieus schilder kenmerkt, dat een religieus kunstenaar in het algemeen kenmerkt: zij missen ootmoed, den ootmoed die de hand richtte zoowel van een Giotto als van een Sanzio, zoowel van een Huibrecht van Eyck als van een Quinten Metsijs, zoowel van een Grünewald als van een Greco, van een ‘Maître de Moulins’ als van een... Ach, wat baten hier namen, als men eene zelfde vroomheid bevindt bij een Watteau, bij een Breughel, en zelfs bij een Rubens, en bij elken echten schilder hoegenaamd, waar het immers niet zoozeer gaat om het onderwerp, religieus of niet, dan om eenheid, vervoerde eenheid tusschen onderwerp en uiting ervan, dan om onderwerpen, dit is volkomen haar-zelf-zekere weêrgave van een rijk gemoed? Die eenheid, ik vind ze terug bij vele jongeren in Frankrijk; ik vind ze hier te lande bij een jongere als Permeke; ik mis ze bij de zoo knappe, de zoo valsch-knappe Servaes en Carte.
Want het is de bedoeling niet een goed schilderij te maken, al is die bedoeling de innigst-oprechte der wereld. Het is ook niet de veruiterlijking van die bedoeling, hoe handig die ook weze, schrikwekkend bij Servaes, zoetsappig bij Anto Carte. Er is het ‘je ne sais quoi’, die de eenheid bevestigt, en die slaat met eerbied zoowel voor een Christen als voor een heidensch kunstenaar. Ik vrees voor beiden dat zij zich nooit beangstigd voelen voor de uitdrukking van eene aandoening van welken aard deze ook zij. Des te spijtiger voor hen.
N.R.C., 7 Maart 1923. |
|