| |
| |
| |
Kunst te Brussel
II
Brussel, Maart.
Er zijn te Brussel een honderdtal menschen, die geregeld kunsttentoonstellingen bezoeken: ik kan hun getal met te meer beslistheid bevestigen, doordat zij altijd dezelfde zijn en ik ze derhalve allemaal ken.
Dat honderdtal heeft in de eerste helft der afgeloopen maand eene zware desillusie gekend: het heeft geleden onder gedwongen staking, Giroux toonde niets. De ‘Centaure’, die belangrijke verzamelingen beloofde van Gustaaf van de Woestijne en van André Lhote, bleef gesloten: Van de Woestijne verkoos zich te onthouden en de tentoonstelling van Lhote, ingericht door de groep ‘Ceux de Demain’, waar weêr Franz Hellens aan het hoofd staat, moest verdaagd worden. De kleine zaaltjes, die talrijk zijn, bleken weliswaar vol: zij hadden, op een paar na, evengoed ledig kunnen blijven. Zoodat de honderd liefhebbers het moesten doen met een nogal schralen oogst: hun bleef ter verzadiging der oogen niet veel meer over dan wat René Ménard en Dirk Baksteen hun lieten zien.
Deze laatste naam is u wellicht niet onbekend: het is die van een Hollander, die zich in ons Kempenland gevestigd heeft, te Mol, waar nog een ander, glorieus landgenoot van hem, de sedert lang tot Belg ingeburgerde Jakob Smits, verblijf houdt. Dirk Baksteen - zijne tentoonstelling bewijst het, waartoe hij zeer beminnelijk uitnoodigde bij middel van een aardig etsje, - vertoont dan ook met Jakob Smits eene verwantschap, die meer is dan rasverwantschap. Gij weet,
| |
| |
dat het jarenlange verblijf van Smits in ons land niets heeft afgenomen van zijne sterk-Hollandsche eigenschappen. Zijne filiatie als kunstenaar is gauw aangegeven: zijne zeer uitgesproken liefde voor een Breughel belet niet dat hij, langs Jozef Israëls, opklimt tot Rembrandt. In mindere mate dan hij, maar toch wel overtuigend, bewijst Baksteen, bij breede en innige humaniteit, zijne liefde voor schoone schildersmaterie en voor de uitdrukking daarvan. Men zou hem alleen kunnen verwijten, dat hij het gaarne doet op dezelfde wijze als zijn oudere landgenoot. Zonder een eigenlijk volgeling van Jakob Smits te moeten heeten, heeft Dirk Baksteen ongetwijfeld van hem heel wat geleerd, want het zijn niet alleen de eendere omgeving en de gelijkaardigheid der onderwerpen, die de verwantschap bepalen. Ik voeg hier trouwens onmiddellijk aan toe, dat het werk van Baksteen, op zichzelf beschouwd, ten zeerste gewaardeerd kan worden om zijne eerlijke degelijkheid, de fijne gevoeligheid der bedoelingen, de teedere en niettemin forsche techniek. Als etser en als schilder is Baksteen iemand, dien men niet onverschillig voorbijgaat.
Dat doet men natuurlijk ook niet met eene beroemdheid als René Ménard. Een twaalftal jaren geleden stond te Brussel geen enkel Fransch schilder hooger aangeschreven dan de man, die, om dien tijd, de groote decoratieve doeken ten toon stelde, waarmede hij den faam verwierf, een nieuwe Nicolas Poussin te zijn. De vergelijking met dezen laatste houdt aan: de jongste verzameling doeken, waar ik het hier over heb, gaf ze onzen Brusselschen critici weêr maar eens in de pen: dat deze critici weêr maar eens aan gemakzucht waren prijsgegeven, is aan den over- | |
| |
vloed hunner werkzaamheden te wijten. - Al schildert Ménard liefst eene mythologisch-Grieksche oudheid, dan is zijn gevoel daarvan toch wel heel modern. Zijne vertolking van onderwerpen, die ons al heel vertrouwd zijn, kan boeien, juist doordat ze zoo weinig te maken heeft met de vertolking der latere Renaissancisten. Het is bij hem waarlijk niet te doen om praal, noch zelfs om uitsluitelijke elegantie. Zijne uiterlijkheid is er niet om haarzelf; zij is er zelfs niet om de legendarische anecdoot. Zijn werk is gedrenkt met gevoeligheid, en zijne landschappen, of beter gezegd: het décor zijner voorstellingen, zouden volstaan om het te bewijzen. De kunst van Ménard is ontegensprekelijk literair; vergelijkt men ze met de literatuur, die, in Frankrijk, ontstaan is uit Homeros, Theokritos en de Anthologie, met André Chénier, Leconte de Lisle, Hérédia en De Régnier, dan stelt men vast, dat René Ménard, schilder, moderner is dan de meeste van deze dichters. Hij is moderner door eene soort verzadigde melancholie, door een verlangen dat niets meer hoopt, door eene berusting die haar hoogste genoegen heeft in de onveranderlijkheid der vormen. Er is geen beweging in zijne schilderijen: de statiek ervan is de angstvallige rust van eene ziel, die de grenzen kent van hare bevatting. Het is of Ménard bij elk
schilderij het kader zoekt waarin hij eene vooropgezette aandoening kan vestigen, en het gebeurt heel dikwijls, dat hij dat kader vindt. Is hij een heidene, dan is hij eene mystieke heidene: niet de gebeurtenissen of verschijnselen op hen-zelf hebben beteekenis voor hem, maar de erkenning ervan door een zeer rijke, zeer bewuste gevoeligheid. Veel meer dan fabelen, veel meer dan landschappen, schildert Ménard
| |
| |
zichzelf, die blijkt te zijn een mensch, met negentiendeeeuwschen weemoed overladen. Hij blijkt daarbij te zijn, vooral in werk van niet al te ruimen omvang, een zeer begaafd technicus: daarom had men hem, drie lustra geleden, hier te Brussel meer nog dan te Parijs, lief.
Daar is wel eenige verandering in gekomen. En het ligt niet aan het goed-ingelichte publiek. Het ligt niet aan het feit, wil ik zeggen, dat het publiek zoo trouw, zoo dapper, zoo vlug de nieuwe stroomingen volgt. Er worden voor dat publiek tegenwoordig al te veel leergangen gegeven, dan dat het ten langen leste niet zou leeren onderscheiden en eclectisch worden. Men leert het uitgezochte bewonderen: dit kan leiden tot verwerpen van eenzijdigheid. Het honderdtal, waar ik het hierboven over had, kan beter onderlegd heeten dan de critici der Brusselsche pers: het is voor dat honderdtal een reden om te probeeren, Ménard niet boven Lhote bijvoorbeeld, of Lhote boven Ménard te stellen. Want dat kleine maar fijne publiek heeft onderscheidingsvermogen, en dat vermogen is een schoone zaak, zooals Multatuli zou hebben gezegd.
Dat publiek nu heeft bij de laatste tentoonstelling van René Ménard maar al te zeer gemerkt, hoe de geest het bij hem heeft afgelegd voor de formule. In een land als Frankrijk is dit helaas een zeer gewoon verschijnsel: verworven sukses lijkt wel zelfherhaling op te leggen. Zelfvernieuwing, natuurlijk dynamisme van het genie, lijkt er een gevaar te zijn voor zelf-behoud, voor materiëel zelf-behoud althans. Alleen zeer zwakken veranderen er aldoor en zijn de slaven der aanhoudende vernieuwing, der.... mode. Gevestigde reputaties houden het met wat hunne reputatie heeft gevestigd. En zoo komt het dat René
| |
| |
Ménard ons thans voorkomt als een zeer moe man die, om der wille der eigen beroemdheid, iederen dag voor zijn ezel gaat zitten en, met matte zintuigen, herbegint wat hij, tien jaren geleden met rijke innerlijkheid aan schoons te verwezenlijken mocht. En zoo was zijne tentoonstelling ook voor de toeschouwers eene verontmoediging, die zich afvroegen waarom zij van Ménard nog slechts een doode weêrspiegeling mochten zien. Zelfs technisch bleek Ménard doodsch. Zoodat, in dezen tijd van ‘retrospectieven’, deze tentoonstelling eene ‘retrospectieve’ geleek, of althans een afgestoft ‘fonds d'atelier’. Wij hebben onzen Ménard niet teruggevonden: het geleek hier eene oude geschminkte vrouw.
Eene oude vrouw is zeker Amédée Lijnen niet: hij is een springlevend, zij het archaïseerend en meer-dan-zeven-tigjarig schilder. Het is niet omdat hij eene tentoonstelling heeft gehouden van zijn werk, dat ik hier schrijf over hem. Dat werk laat mij trouwens geheel onverschillig: het is knappe, maar nogal vulgaire illustratie, die het niet haalt, bijvoorbeeld bij gelijkaardigen arbeid van een Robida, waar ik ook zoo'n heel groote bewondering niet voor heb. Zoo ik Lijnen aan het eind van dit briefje vermeld, dan is het niet als schilder en teekenaar, maar als Brusselaar. Het einde der eerste en nogal poovere veertien dagen van de vorige maand is namelijk gekenmerkt geworden door het feit, dat het kunstlievende Brussel den Brusselaar-kunstenaar Lijnen gehuldigd heeft op eene zeer bijzondere wijze, die voor de aardigheid vermeld dient te worden. In de oudste herberg van Brussel zijn tallooze Brusselaars bijeengekomen, waarvan geen tien te Brussel geboren zijn, om in Lijnen de Brusselsche ge- | |
| |
aardheid te vieren, die alleen niet-Brusselaars volkomen snappen. Rondom den held van het feest, die langs Franschen en Hollandschen omweg een Brusselaar zou worden, heeft men echt-Brusselsche spijzen verorberd: bloedpens en karakollen, rosbief en rijstpap, bij een overvloed van Geuzenlambiek, in eene zaal waar aan de wand de handbogen stonden van schutters, die in deze lokaliteit schieten sedert onheugelijke eeuwen. Waarom? Omdat Lijnen, de oude en eeuwig-jonge Lijnen nu eenmaal tot die onheugelijkheid behoort. In een brief, die op de smulpartij werd voorgelezen, maakt James Ensor Lijnens portret in dat prachtig sensorieele proza dat hem Ensor, in zijn geheel verklaart: ‘Lijnen, esprit jovial, cerveau fécond, tête chaude, sang rouge, coeur vert, caractère ouvert, estomac, ventre, rate, crotte, foie et joie de nos vieux Bruxellois. Je vous salue, peintre pittoresque, palette au
poing, bretteur matamoresque, plume au vent, moutarde au nez, lambic panaché, puce à l'oreille, poète charmant et sans façon des bonnes vieilles choses de chez nous: des Marolles, d'Ixelles, de Molenbeek, des Flandres, de Brabant, des Pays de Cocagne et des boudins noirs et blancs. France cadet d'Uylenspiegel, frère de lait de Demolder, beau cousin de Decoster petit coq de Cocardasse, à vous mes hommages, chère vieille branche toujours verte......’
De bij nature schuchtere en, in den grond, zeer gecompliceerde Ensor kan zich als schrijver niet dan hyperbolisch uiten: het belet niet dat hij, in dit briefje, aangeeft de reden waarom Amédée Lijnen in de oudste herberg van Brussel werd gehuldigd, waar zelfs koning Leopold de Tweede eens een bezoek aan bracht. Doordat hij geen oorspronkelijk Brusselaar is, heeft Amédée Lijnen Brussel
| |
| |
weten te verheerlijken op eene zeer overtuigende wijze, en niet alleen als schilder-illustrator, maar ook als schrijver en als stichter van den ‘Diable au corps’, Brusselschen tegenhanger van den ‘Chat Noir’, die, gij zult het u herinneren, eveneens door een schilder-illustrator, door Rodolphe Salis, werd gesticht en tot bloei gebracht.
Ik heb het voorrecht gehad, op vijftienjarigen leeftijd, in dezelfde week, te Gent, eene voorstelling te hebben bijgewoond van den ‘Chat Noir’, en daarna van den ‘Diable au Corps’. Ik vond den vaderlandschen ‘Diable au Corps’ heel wat prettiger. En daarom draag ik Amédée Lijnen eene dankbaarheid toe, die niets te maken heeft met mijn afkeer voor de mannekens, die hij teekent.
N.R.C., 6 Maart 1923. |
|