| |
| |
| |
Hendrik de Braekeleer
Brussel, 31 Januari.
In weinige jaren tijd heeft G. Van Oest zich opgewerkt tot een der eerste kunstuitgevers van het vasteland. Geen twintig jaar geleden was hij nog klerk in het bijhuis van den Nederlandschen Boekhandel te Gent, nadat hij, jonge Franschman van Hollandsche afkomst, in aardgelijke hoedanigheid werkzaam was geweest te Parijs en te Antwerpen: thans schenkt hij ons boeken die steeds een nieuwe verheuging zijn, eerst om de bijzonder-verzorgde en -grootsche uitvoering, daarnaast om hun inhoud die doorgaans degelijk is, en waarin, naar het inzicht van den uitgever, gestreefd wordt naar compleetheid, zoodat elke kunstenaarsmonographie zooveel mogelijk het volmaakte, het monumenteele nadert. De voorlaatste uitgave van den aard dergene waar ik het hier over heb was gewijd aan James Ensor en geschreven door Grégoire Le Roy: ik heb er u hier te gepasten tijde over verteld en er u onder andere op gewezen hoe gewaagd, want hoe moeilijk het was nog over den Oostendschen Meester te handelen, nadat Emile Verhaeren het, nu vier lustra geleden, had gedaan met heel zijn fijnen kunstzin en al zijn warme geestdrift. Het laatste boek dat G. Van Oest de wereld inzendt heeft mij dan ook om zijne degelijkheid inniger geboeid: het is een zwaar octavo, weêr met de meeste zorg uitgegeven, rijk aan illustraties - er zijn er acht en zestig -, en gewijd aan Hendrik de Braekeleer door Gustave van Zijpe.
Ik hoop, dat deze laatste naam u niet vreemd in de ooren klinkt: ik had het voorrecht hem hier in den laat- | |
| |
sten tijd herhaald te vermelden. Gustave van Zijpe, in de eerste plaats journalist, is tevens kunstcriticus en tooneelschrijver, en het is in deze laatste hoedanigheid dat hij eerst tot lid, daarna tot bestendigen secretaris van de ‘Académie belge de langue et de littérature françaises’ werd aangesteld. Het is een sterke, ernstige, philosophisch-aangelegde geest, wat vooral uit zijn stukken blijkt: velen vinden, dat daarin al te veel wordt geredeneerd, dat ze daardoor zwaar worden, dat de thesis, die er in verdedigd wordt - en geen stuk van Van Zijpe doet het buiten eene vooropgezette stelling: men heeft hem terecht den Belgischen Brieux genaamd - doorgaans aan de handeling te kort doet, die trouwens nooit declamatorisch wordt en uitmunt door soberheid. De waarheid is dat Van Zijpe geen zelf-tevredene is; hij doorgrondt den aard der zaken, en wil ze vooral toetsen aan eigen gepeinzen. Die gepeinzen zijn niet luchtig: de aard der levenservaring van Gustave van Zijpe kleurt ze met pessimisme, terwijl de ervaring hem heeft geleerd, niet te hechten dan aan wat hem houvast schenkt. Wat hem dan ook als kunstcriticus kenschetst, het is, bij eene zeldzame eerlijkheid en een groote zucht tot waardeeren daar waar te waardeeren valt, - het is vooral een hechten aan degelijkheid en zuiverheid. Om de jaren tachtig werd in het vocabularium der Fransche kunstcritiek het woord ‘joyeux’ ingevoerd: het was de tijd van eerste geestdrift voor het jonge impressionisme. Aan ‘joyeuze’ critiek heeft Van Zijpe nooit gedaan: zijne eigene ingetogenheid verbood hem buitensporigheden en dreef hem van buitensporigheden af. Zij leidde hem, integendeel, van lieverlede schilders tegemoet, die buiten uitbundigheid stonden en hun werk niet hielden
| |
| |
voor kortswijl. Onder deze kunstenaars neemt Hendrik de Braekeleer eene bijzonder plaats in: Gustave van Zijpe was aangewezen om over hem het boek te schrijven, dat ik hier meen te moeten aankondigen.
Ik kondig het aan, niet omdat ik vrees dat Hendrik de Braekeleer voor u een onbekende is. Het is echter een meester waarvan de meeste werken voor het eigen vaderland, en meer bepaald in de musea te Brussel en te Antwerpen, behouden zijn gebleven. Er is heel wat over hem geschreven, en vele van de hem gewijde opstellen zijn geïllustreerd. Doch, daargelaten dat weinig schilderijen zich minder tot reproductie leenen dan die van De Braekeleer, welke er koud en hardlijnig bij worden, zijn die opstellen verspreid in tijdschriften, die het buitenland zelden bereiken. Het boek van Gustave van Zijpe, dat misschien niet het eerste is over den behandelden kunstenaar, is dan toch in elk geval als definitief te beschouwen; het staat buiten alle wispelturigheid, weze het eene geniale; het laat zoozeer den indruk van gedegenheid en echtheid achter, dat de uitgedrukte oordeelvellingen in hunne raakheid als onpersoonlijk aandoen. - Over vele schilders van vervlogen eeuwen is, qua aesthetische beschouwing, niets meer te vertellen of te betoogen: Van Zijpe schijnt van De Braekeleer het essentieele te hebben verkondigd in zulke mate, dat het sedert lang gemeengoed lijkt, al wordt het uitgedrukt in soms-verrassende uitspraken. En daarom wilde ik er u hierover spreken.
Hendrik de Braekeleer, een man vol ingetogen geheimzinnigheid. Hij is nauwelijks sedert dertig jaar dood: men weet bijna niets van zijn leven. Enkele data; een reis naar Holland die hem den Delftschen Vermeer openbaar- | |
| |
de; eene andere reis naar Duitschland, misschien op aandringen van zijn meester Leys die er Holbein, zijn geestelijken vader, ontdekken zou; enkele kleine voorvalletjes die geen waardebepalende beteekenis hebben; aanwijzing van lectuur die op godsdienstige, althans wijsgeerige neigingen doelt: een leven van stilte, zonder onmiddellijke uitstraling, dat zich zelfs niet altijd openbaart in de minutieuze werken waarvan de waarde alleen bij vergelijking duidelijk wordt en, als verklaring van 's schilders innerlijke personaliteit, fragmentarisch schijnen te blijven.
Want het is geene te gewaagde meening, te gissen dat De Braekeleer zich dikwijls in zijne schilderijen eerder verduikt dan openbaart. Van een schilder eischt men, het spreekt van-zelf, geen literatuur, en er zijn heel wat geestelijke bedoelingen die natuurlijk afstuiten op de palen der schilderkundige aesthetica. Verre van zich boven deze palen uit te werken, sluit De Braekeleer er zich in op. Het is de eerste maal niet dat men zijn werk, voor den inhoud, vergelijkt bij het intimistische deel van den arbeid van een jongeren tijdgenoot van hem, Xavier Mellery. Wat is Mellery vrijer; hoe beter verlost is hij uit de picturale materie! En nochtans doet het werk van Hendrik de Braekeleer voor wie weet toe te zien als dieper aan, als gevoeliger want minder-sentimenteel, en in een woord minder literair-bedacht en -bedoeld. Zeer terecht wijst Gustave van Zijpe erop, dat geen enkel schilderij van De Braekeleer zingt: op één na zijn al zijne werken geruischloos. Ik voeg er aan toe dat sommige, en onder de beste, haast beangstigend-stil zijn. Dat juist geeft misschien hunne diepte aan. Van Zijpe zegt prachtig:
| |
| |
‘Une oeuvre contient le temps qui lui fut donné’: dat Hendrik de Braekeleer aan ieder werk zooveel tijd besteedde, zal wel hier aan liggen, dat hij er zooveel in uit te drukken had. Dat hij er niet steeds in slaagde, alles te zeggen wat hij wou, is te wijten aan zijne koppigheid, alles te eischen van de meest-alledaagsche voorstellingen en de meest-gewone schildersmiddelen. Er is bij hem doorgaans eene geheimzinnigheid, die onmiddellijk treft; nochtans ziet men niets dan minutieus-geteekende meubelen of, meestal ontroerende, figuurtjes, geschilderd door den zorgvuldigsten meester. En wil men het geheim doorboren, wil men eenigszins den geestelijken inhoud van dien meester benaderen, dan moet men een heele reeks van zijne werken zien.
Dat verdokene in hem, dat bij flitsen een openbaring wordt, het is te wijten aan een dubbelen invloed: den negatieven invloed van zijn vader Ferdinand de Braekeleer en van zijn meester Hendrik Leys, den positieven invloed van den Delftschen Vermeer.
Ferdinand de Braekeleer is een ergerlijk-geestig anecdoticus, iemand die schilderend zoo smakelijk weet te vertellen, dat men er kiespijn van krijgen zou. Grappige vaders hebben weleens diep-weemoedige kinderen: Hendrik, al was hij niet geheel van humor ontbloot, zal in de eerste plaats van zijn aardig-illustreerende vader hebben geleerd, hoe weinig waarde een ‘onderwerp’ heeft, waar het gaat om bij lijn en kleur een gemoedstoestand weer te geven.
Wat Hendrik Leys betreft: hij kan den jongen De Braekeleer liefde voor de schoone stofuitdrukking hebben gegeven. Hij was echter te zeer een romanticus, later tot
| |
| |
archaeoloog verzuurd, om het innerlijke leven van een jongeman, die niet hield van breede gebaren of hiëratischuiterlijke houdingen, te kunnen bevredigen. - Eenerzijds gunstig dus, zou de invloed van Leys op De Braekeleer, zoo niet ongelukkig, dan toch in elk geval van de baan brengend, hebben gewerkt, zoo De Braekeleer er als instinctmatig niet aan had weêrstaan.
Tot dien weêrstand hielp in ruime mate het milieu waarin de jonge schilder leefde. Het Antwerpen der jaren zestig was nog niet de groote, moderne stad van dezen tegenwoordigen tijd. De vele architectonische herinneringen aan zestiende en zeventiende eeuw zouden voor hem niet alleen de decoratieve beteekenis hebben, die de vele historieschilders van zijn tijd er in hoofdzaak aan hechten: zij waren veel meer het beeld van zijne ziel. Waar hij ze angstvallig getrouw, want innig-liefhebbend ging naschilderen, dan bedoelde hij, die wars van guitige of romantische anecdoot was geworden, vooral te schilderen hunne betrekking tot zijne innerlijkheid. Het spreekt vanzelf dat hij er niet steeds in slagen zou: zijn eenigszins-droog realisme, gepaard aan zijne vrees voor uitbundigheid, zou niet altijd zijn volle dracht aan de gevoeligheid mede weten te deelen, zelfs niet waar Hendrik de Braekeleer zou hebben doorgrond den eenigen schilder die waarlijk zijn meester is geweest, uw grooten Vermeer van Delft.
Het is Vermeer die aan De Braekeleer toonen zou al wat schilderkundige materie aan gemoedsleven inhouden kan, en hem zou doen volharden in de overtuiging dat het ‘gegeven’ van een schilderij met het gemoedsleven van den schilder maar heel weinig heeft te maken. Het zijn
| |
| |
niet alleen de vorm en de kleur van een voorwerp die den schilder treffen; het is niet wat dit voorwerp bij hem aan zintuigelijke indrukken wekt, die van dat voorwerp een goed schilderij kunnen maken: het is de geheimzinnige wisselwerking van voorwerp en gelijktijdig gevoel dat uit te drukken valt, wil men iets hebben bereikt dat schoone schilderkunst is. Daarvan was Vermeer voor De Braekeleer het prachtigste voorbeeld: hij leerde hem tevens dat men gemoedsuitdrukking niet bereikt dan door volmaakte techniek, door overtuigende kunde.
De evolutie van De Braekeleer lijkt dan ook in de eerste plaats technisch te zijn. Feitelijk heeft hij nooit naar iets anders gestreefd dan naar betere uitdrukking van zich-zelf: de verzwegen kwelling van zijn leven. Van dien hoek uit heeft men het werk van Hendrik de Braekeleer nog maar zelden beschouwd. Het is de eer van Gustave van Zijpe, er zijn krachtig licht te hebben op uitgestraald.
N.R.C., 9 Februari 1923. |
|