| |
| |
| |
Kunst te Brussel
I
Brussel, 30 Januari.
De oogst aan kunst - laat u, bid ik u, deze wel wat verouderde beeldspraak voor heden welgevallen, - de oogst aan kunst is in de afloopende maand wél overvloedig geweest, maar tevens eenigszins schraal. Ik bedoel dat de tentoonstellingen rijk geweest zijn in aantal, maar niet zeer rijk aan verrassingen. En dat de verrassingen daarenboven niet rijk zijn geweest naar de hoedanigheid.
Daar is bijvoorbeeld de verrassing, die Raymond Duncan heet. Het is zeer moeilijk, de broer te zijn van eene zoo beroemde zuster, als Isadora Duncan is. Er zich van onthouden, op eene of andere wijze uit te blinken, blijkt u dan al even onmogelijk als in de eigen oorspronkelijkheid middelmatigheid te zijn. Noblesse oblige: Raymond Duncan ziet zich verplicht, eene chlamys te dragen boven een chiton, nogal verbijsterende schilderijen te maken, redevoeringen uit te spreken over vrije en geketende liefde en Oostersche tapijten te verkoopen aan een publiek dat zich dol amuseert. Hij laat jonge dames, zijne volgelingen, en die naar het uitzicht betere behandeling verdienen, barrevoets door de straten van Brussel loopen, gekleed als witte nonnen, die alle weelde sedert onheuglijke tijden hebben afgezworen. Hij-zelf gunt zich een parapluie. De arme man doet al wat hem maar eenigszins mogelijk is om voor een aansteller door te gaan. Indien hij maar eenig talent had, zou men er medelijden mee hebben. - Het is nu haast een maand dat hij met zijne eigenaardigheden de kunstzaal vult, die hij zich daartoe heeft
| |
| |
gehuurd. De bezoekers, die hem als een curiosum komen bezien, blijven talrijk. Men kan er moeilijk aan twijfelen of hij doet goede zaken....
De verrassing, die Georges Giroux ons heeft geboden, is van verhevener orde en gaat van een uitstekende bedoeling uit. De hoedanigheid ervan is echter niet van eersten rang, en.... het kon wel niet anders. De heer Giroux wil de jonge kunstenaars vooruithelpen. Deze hebben wel hunne eigen kringen waarin zij gretig exposeeren. Er zijn daarenboven te Brussel talrijke zalen en zaaltjes, die zij gemakkelijk tot uitstallen van hunne productie geleend krijgen. Doch dit alles verzekert den roem niet, door den heer Giroux uitgenoodigd te worden. De ‘Galeries Giroux’ hebben trouwens een goed publiek, ik bedoel een publiek van koopende klanten, en dat is voor jonge artiesten alles behalve te misprijzen. De heer Giroux nu heeft uit eigen beweging zijne fraaie zalen opengezet voor de jongeren, de echten, dezen die het vijf en dertigste jaar niet hebben bereikt: het zijn twee zeer drukke tentoonstellingen geworden van ik weet niet hoeveel artiesten. Doch zij hebben niet veel meer bewezen dan dat het nu wel geen zonde is waarlijk jong te zijn, maar dat het toch iets als een zonde kan worden. Of is overmoed geen zonde? En navolgerij eene andere? Deze exposities hebben immers in de eerste plaats aangetoond, dat het voor een jong kunstenaar gevaarlijk is, ten toon te stellen voor zijne personaliteit tot ontwikkeling gekomen is. De uitstallingen bij Giroux hebben ons niet geleerd, vele nieuwe namen te onthouden. Zij hebben er ons op gewezen, dat vele echte jongeren nog niet over het cubisme heen zijn, zooals enkele ouderen. Wat erger is: anderen onder die
| |
| |
jongeren zijn nog zoo jong, dat zij in academisme ploeteren. En allen bewijzen ze, dat ze nog geenszins buiten één of meer meesters kunnen. Waarmede nogmaals de proef is geleverd dat een schilder zelden voor het vijf en dertigste jaar jong wordt, dit is: nieuw en frisch.
Nieuw en frisch blijft ongetwijfeld de Fransche meester H. de Waroquier, die veertien dagen van deze Januarimaand de kunstzaal ‘Le Centaure’ heeft gevuld met werk dat uitblinkt door kracht en fijnheid, door spontaneïteit en tevens stevigen bouw. Maar, is hier de hoedanigheid wel zeer te prijzen, de verrassing was er niet: van al de jongere Franschen, die wij sedert wijlen ‘Sélection’ te zien kregen, en die ons sedertdien in ruimere mate door Giroux en ‘Le Centaure’ werden vertoond, is H. De Waroquier de meest geliefde, omdat hij aan eene groote subtiliteit in de kleur, eene struischheid paart, die ons, Belgen, bijna als Vlaamsch aandoet. Zulke prachtige schildersgaven moesten, in dit land, ook hen aantrekken, die anders tegenover moderne kunst weerbarstig staan. Op de groote driejaarlijksche tentoonstelling van verleden zomer, te Gent, was een doek van H. De Waroquier een aantrekkingspunt, een centrum van sympathie. Niet omdat het doek minder revolutionair was dan andere in de Fransche afdeeling - wel integendeel! -, maar omdat het boeide door zijne enthousiaste oprechtheid en zijne gave en grondige schilderkunde.
Geestdrift en technische vaardigheid: die woorden leveren mij te gepaster plaats den overgang dien ik noodig had om u te vertellen van de aanwinsten, die het Museum van moderne kunst te Brussel deze maand maken zou. Deze aanwinsten zijn belangrijk genoeg om hier geboekt te worden.
| |
| |
Misschien doet gij mij de beleefdheid en de eer aan, u uit eene mijner correspondenties over kunst te Brussel de afkondiging te herinneren van de tentoonstelling der ‘Maîtres de l'impressionnisme et leur temps’, die in het verleden seizoen te Brussel werd gehouden. Veel van wat daar werd uitgestald was particulier bezit: het keerde tot zijn wettelijken eigenaar terug. Twee zeer belangrijke schilderijen konden echter voor onze openbare verzamelingen behouden blijven, en zijn thans eigendom geworden van onzen ‘Musée moderne’: een ‘Calvarieberg’ vol karakter en die diepen indruk maakt van Paul Gauguin en een rinsch en vinnig ‘Landschap’ van Alfred Sisley. Deze aanwinsten zijn uiterst welkom. Gij weet, dat wij sedert een paar jaar in hoogergemeld museum een zaal hebben voor de jongste kunst, met welke jongste kunst is bedoeld, die bij de vorige generatie voor omwentelend doorging (meer kan men, het spreekt vanzelf, van een officieel museum niet eischen, tenzij misschien, in Rusland en in Duitschland). Die zaal werd gevuld met hetgeen de staat reeds van dien aard bezat: er blijkt vooral uit, dat het niet steeds van de allerbeste hoedanigheid was. Alleen de toekomst leert wat stand houdt: wij zijn een kwarteeuw verder dan toen de meeste schilderijen werden gemaakt, en zien in.... dat men in dien tijd zeer rijkelijk doeken kocht, die zelfs eene zich respecteerende particuliere verzameling niet opnemen zou.
Zelfs werken die kort voor den oorlog of onmiddellijk daarna werden aangekocht vertoonen zeker niet het beste van wat de schilders, die ermede vertegenwoordigd zijn, vermogen te presteeren. Het is het geval met de doeken van Gustave van de Woestijne en Albert Servaes: men moest
| |
| |
hun toelaten die doeken te ruilen tegen werk waar ze ongetwijfeld liever voor den dag mee komen zouden in eene openbare collectie. Niet alleen is de bedoelde zaal der ‘jongeren’ nogal middelmatig van gehalte: zij is ook buitengewoon onvolledig. Het is verbijsterend al wat men aankoopt, nu nog, van menschen, wier naam voor een oogenblikje genoemd wordt, maar die zelf wel weten tot een vroege vergetelheid te zijn gedoemd: terwijl men vergeefs zal zoeken naar namen - ik zal maar zeggen: als die van Georges Minne - die niet of al te schaars vertegenwoordigd zijn. En daarom zijn Gauguin en Sisley welkom al was het maar om der wille der compleetheid.
Nochtans zijn het hunne schilderijen niet die mij de woorden geestdrift en technische vaardigheid in de pen gaven: het zijn de vier doeken die het Museum, deels door aankoop, deels als geschenk, heeft weten te bemachtigen, en die de handteekening dragen van Guillaume Vogels.
In 1919, als ik mij niet vergis, werd in den ‘Cercle artistique’ een retrospectieve tentoonstelling van dezen meester gehouden: het was, vanwege zijne vrienden een daad van piëteit. Weinig menschen hebben zich in hun leven mogen beroemen op evenveel sympathie, als Vogels. Nu nog spreken oude vrienden van hem als een James Ensor, die met zijn werk nochtans zooveel verder en zooveel hooger staat, over deze jovialen makker met een ontroering, die hun bewondering voor zijn werk sublimeert. Was Guillaume Vogels waarlijk de geniale schilder waar enkelen hem nog voor houden? Wij hebben, sedert de jaren tachtig, zooveel zien gebeuren en.... voorbijgaan; het uitbloeien van zooveel beroemdheid heeft ons zoo voorzichtig gemaakt, dat wij, bezield met den besten wil der wereld, niet bevesti- | |
| |
gend, of althans niet dan met restricties om onze toegeving, antwoorden kunnen. Ik heb dikwijls met Ensor over zijn reeds lang dooden vriend gesproken: hij is ten slotte gaan toegeven, dat Vogels in zijn groote doeken wat al te vlot, al te weinig solied, en zelfs wel eenigszins onevenwichtig is. Maar aan Ensor geef ik daarentegen gaarne het lyrisme toe van iemand, die tevens een prachtig vakmensch was. Dat lyrisme is er niet alleen in het opzetten van het werk; de vervoering is niet alleen in hoofd en hand van den meester: men merkt ze, overtuigend tot bij het wekken van eigen enthousiasme, in de ongewone scherpzinnigheid van het oog. Als lyrisme voor het grootste deel opwinding is, dan leidt die opwinding bij Vogels niet alleen tot superbe kunde: zij leidt in de eerste plaats tot hypertrophie van het zinsvermogen. De kleur van Vogels is zelden anders dan gedempt: de impressionisten van na Monet hadden in dit land hunne intrede niet gedaan, toen Vogels zijn beste werk met gullen overmoed had geleverd. Maar die gedempte, verzadigde kleur was van eene buitengewone fijnheid in de schakeeringen. Onmogelijk hier aan toeval te denken: er is eene zeldzame
bewustheid, maar eene bewustheid, die alle bedenksel, alle koelheid uitsluit; eene bewustheid, die de vrucht is van eene gelukkige intuïtie. - De vier voor het Museum aangeworven schilderijen vind ik niet alle even mooi. Ze te bezitten is voor ons publiek niettemin een voorrecht, dat te waardeeren is.
Ik wil dezen brief sluiten met een bericht, waarvan ik de gegrondheid nog niet heb kunnen controleeren; dat mij echter persoonlijk ten zeerste heeft verheugd. Ik heb daareven van Georges Minne gesproken, als slecht ver- | |
| |
tegenwoordigd in onze musea. In onze openbare plaatsen gaat het hem niet beter: in dit land van standbeelden is er slechts één dat zijn naam draagt, de ‘Verrijzenis’ die in het Oud-Begijnhof te Gent ter herinnering aan Georges Rodenbach werd geplaatst. Ik meen te weten dat bij Georges Minne voetstappen zullen worden gedaan om te verkrijgen, dat hij het beitelen op zich zou nemen van het gedenkteeken, dat moest worden opgericht ter gedachtenis aan Emile Verhaeren, in dezes geboortedorp Sint Amands op Puers: daartoe zou het wonderbare monument kunnen dienen dat hem vroeger besteld werd door de Belgische socialisten om op het graf van één hunner leiders gesteld te worden, en dat hem werd... geweigerd. Nu heet het dat hij heeft aangenomen, een gedenkteeken te maken voor Charles van Lerberghe. Daarvoor zou de meester een zijner gracielste beeldjes, maar naar den bouw grootsch-gebleven, vergrooten en - zooals zijne gewoonte is - wijzigen: eene ‘Baadster’ die hij juist twintig jaar geleden schiep. Dit vrouwenaakt van uiterste fijnheid, met het nerveusrijzende gebaar, staat dicht genoeg bij Van Lerberghe's kunst om ze te personificeeren. Laat ons hopen dat het verspreide nieuwtje weldra eene werkelijkheid wordt.
N.R.C., 7 Februari 1923. |
|