| |
| |
| |
Filmcensuur
Brussel, 23 Januari.
Sedert een goede drie jaar bezitten wij in België een wet, die kinematische films aan censuur onderwerpt. De vader van die wet is de socialistische minister van state Emile Vandervelde, te dier tijde werkdadig minister van justitie, die een zedelijkheidsapostel is. Vandervelde is geheel-onthouder: men zal hem geen champagne voor limonade verkoopen, en hij draagt dan ook de eerste schuld van het feit, dat België bijna even extra droog ligt als de Vereenigde Staten van Amerika. Ik weet niet of hij, vóór hij minister werd, een trouw bezoeker was van de bioscoop: hij moet in elk geval hebben geweten dat de bioscoop een wapen is in de hand der zedenbedervers. Toen bedacht hij, als tegenhanger van de wet op openbaar alkoholverbruik, een wet waarbij toegang tot de kinema's verboden werd aan de kinderen tusschen twee en zestien jaar, zoo deze kinema's films vertoonden die bij voorbaat niet waren onderworpen geworden aan een censuurcommissie.
De wet op alkohol-prohibitie heeft prachtige uitslagen opgeleverd. Die wet verbiedt geenszins alkohol te drinken. Zij legt den verbruikers zelfs op, hem in geen mindere hoeveelheid te koopen dan twee liters. Waarmede wordt bedoeld, het verbruik van gedistilleerd aan de hoogere standen voor te behouden. Twee liters sterke drank kosten gemiddeld vijftig francs: niet iedereen kan zich dergelijke weelde permitteeren. Zoodat de mindere man het maar doen moet met een biertje, zij het een Engelsch biertje. Theoretisch althans, want wij leven in een tijd dat de werkman meer wint, in vele gevallen dan een universi- | |
| |
teitsprofessor; waarbij komt dat, naar Belgisch gebruik, de wet niet wordt toegepast: bij den strengst-orthodoxen kruidenier zal men u zonder morren en buiten alle dreigement een halven liter cognac verkoopen, en zelfs een kwart liter, al gebiedt de wet u, u met twee zware literflesschen, en niet minder, te beladen. Het blijft echter waar dat gij in slechts zeldzame kroegen een borrel krijgen zult. Het resultaat is: opmerkenswaardige vermindering der openbare dronkenschap; in de hospitalen geen gevallen meer van delirium tremens; kwijnen der bedelaarsgestichten, uitsterven der misdaden die hun oorsprong hebben in het glas; en woede der koffiehuisbazen die langsom heftiger protesteeren. En dit laatste is wel het beste bewijs dat de alcoholwet heilzame gevolgen heeft.
Men kan helaas niet hetzelfde zeggen van de wet op filmcensuur. Alle censuur heeft als van-zelf-sprekend gevolg, eerst beperking der algemeene vrijheid, daarna bedreiging met willekeur. Het lijdt natuurlijk niet den minsten twijfel, of de wetgevende en -opdringende macht heeft natuurlijk bedoeld, de jeugd te vrijwaren tegen zedenbederf. Maar de twee hier-genoemde gevolgen hebben van lieverlede de werkelijkheid tegenover het ideaal geplaatst. En het is natuurlijk de werkelijkheid die de zege behaalt; is ze niet altijd sluwer dan het ideaal?
Er is eerst, in de wet, de leeftijdsbeperking: theoretisch heet het, dat een kind van zestien jaar alles zien mag. Een wet is geen wet, of zij houdt bepaalde voorschriften in. Maar iedereen weet uit eigen ervaring dat, in het Noordelijke deel van Europa althans, jonge dames en heeren van zestien jaar juist door dien leeftijd in gevaarlijke omstandigheden verkeeren. Het is, bij jongeren
| |
| |
vooral, het oogenblik der exalteerende nieuwsgierigheid. Dit geldt niet alleen voor de geslachtsverhoudingen: het geldt evenzeer voor wat durf en moed betreft, zoodat de onschuldigste cowboy-film een levensgevaar kan worden. Die zestien-jarige leeftijd is dus al heel slecht gekozen, waar hij als paal en perk dient voor uitsluiting: eerst met het zestiende jaar worden de films, het tweederde der films, een gevaar. Beneden de zestien jaar bestaat dat gevaar veel minder, daar de zintuigelijke indruk veel geringer is, althans geen groote, overdrijvende repercussie vindt in de hersenen. Het is dan ook geen paradox te beweren, dat de jeugd gerust tot de meeste films zou mogen toegelaten worden, zooniet tot haar zestiende, dan toch tot haar veertiende-vijftiende jaar: tot op den tijd dat de zinnen werkelijk voor nalevende prikkels vatbaar zijn. De wet zou dan ook beter luiden, als het erin heette: jongelieden mogen naar de bioskoop niet tusschen hun veertiende en twee-en-twintigste jaar. Ik zou er graag aan toevoegen: jong-gehuwde vrouwen beneden de vijf-en-dertigste mogen er niet heen, dan met een toelating van hun man, vooral als deze het bij sommige kinema-akrobaten, en zelfs bij Charlie Chaplin aan lichaamsbouw of komische kracht aflegt.
Dit is geen paradox - en wie maar eenigszins psychologisch is aangelegd zal het beamen -, als men het vergelijkt bij de willekeur der heeren censoren. Toen de wet zou worden toegepast, kwamen in de bevoegde Belgische ministeries een aantal vragen toe van oude heeren, die zich vanwege hun maatschappelijke positie gerechtigd achtten, van de bevoegde commissie deel uit te maken. Het ligt geenszins in mijne bedoeling, die oude heeren te
| |
| |
verdenken van eene nieuwsgierigheid, die ik hierboven voor zestienjarig hield. Ik neem aan dat zij - de oude heeren - gedreven waren door de edelste bedoelingen. Maar ik heb, sedert een paar weken, de bewijzen dat ze, misschien wel door den stand dien zij in de samenleving innemen, niet meer in staat zijn te oordeelen met gezond en onvervalscht verstand. Zoodat ook de jongelui van zestien jaar, om te zwijgen van de tweejarige zuigelingen, blootstaan aan gevaren, waar de bejaarde censoren verantwoordelijk voor zijn; terwijl deze laatsten zich op hunne beurt blootstellen, aan het gevaar, vanwege de jonge toeschouwers belachelijk te worden geacht door de weigering van films, die alleen door een ongezonden geest voor slecht kunnen worden gehouden.
Ik heb bewijzen, zei ik: hier zijn ze.
Er is eerst, dat ik in den laatsten tijd een aantal gecensureerde films heb gezien, die op mij ongetwijfeld een slechten, althans een verkeerden indruk zouden hebben gemaakt, toen ik nog slechts zestien jaar oud was. Ik ding geenszins naar het plaatsje van censor; ging de minister mij echter tegen heug en meug benoemen, dan zou ik in den schoot der bevoegde commissie een korte speech houden, die ongeveer luiden zou als volgt: ‘Mijne heeren en waarde collega's, niets houd ik voor gevaarlijker, dan sentimentaliteit, zooals zij sedert eeuwen hare uiting vindt in flirt. De jongelui uit Amerika, die nota bene niet aarzelen zich een kus op den mond te geven in al de films waar zij mee rijk worden, mogen nu ook heel deftig in de kleêren zitten: zij nemen meestal een houding aan die mijn zoon van echte liefde afdrijft, en mijne dochter werpt in ongerechtigde armen. Herinnert u, uit
| |
| |
de Divina Commedia, het verhaal van Paolo en Francesca: op het einde daarvan wordt ons wel gezegd, dat ze ophouden te lezen; maar Dante hoedt er zich voor, te zeggen wat ze daarna wél doen. En ziedaar tot wat de onschuldigste flirt leiden kan. Gij vreest het spel met het vuur niet meer: vreest echter dat spel voor uwe kinderen; geeft er geen aanleiding toe, zoo bid ik’.
Dit is echter nog geenszins het ergste. Hoe professioneele vervorming sommige magistraten en paedagogen - en het is onder dezen, dat in hoofdzaak en als van lieverlede filmcensors gekozen worden - tot de ergste dwalingen verleiden kan, moge blijken uit het volgende. Korten tijd geleden werd een film afgewezen, die getrokken was uit de bekende novelle van Anatole France, die ‘Crainquebille’ heet. De grond ervan is, dat een oude, arme groenteman met het menschelijk gerecht om de onschuldigste reden der wereld in aanraking komt. Bij France valt het niet geheel ten voordeele van het menschelijk gerecht uit: de film volgt hem getrouwelijk na. En hierom heeft de censuurcommissie de film veroordeeld: de jeugd beneden de zestien jaar moet niet zien, dat een rechter zich vergissen kan.
Een ander voorbeeld, dat slechts enkele dagen oud is: een komische film werd afgewezen, omdat zij herinnerde aan een bekende en nogal lichte vaudeville. De censoren verklaarden, dat de film op zichzelf niets onbehoorlijks vertoonde. Maar de jeugd tusschen twee en zestien moest nu eens gaan denken aan dat dartele blijspel, waar aan een bed zulke groote rol wordt toegedacht.
Het gevolg van dit alles is, dat twee groote succesfilms van het seizoen, en die natuurlijk niet aan keuring
| |
| |
werden blootgesteld, doch maandenlang aan zestienjarige oogen werden onderworpen, allervolste zalen lokten. De bioskopen, waar zij werden vertoond, en die geen kosten spaarden, lieten in al de bladen vertellen dat in één dier films ‘van de vrouw werd getoond al wat maar vertoonbaar was’. En daar er nu eenmaal geen perscensuur meer bestaat, die dergelijk cynisme kan verbieden....
De filmnijverheid ziet en handelt in het groot; sedert enkele maanden plaatst zij in de meest-gelezen Brusselsche kranten iederen Vrijdag een gansch blad reclame. De films worden er, bij veelvuldige illustraties, diepzinnig en uitvoerig gecommentariëerd. De meeste dier films zijn niet-gecensureerde films. En aldus wordt de wet bevochten bij een lichtgeloovig publiek, dat - daarom is het Belgisch! - van geen dwang houdt en zijn krant houdt voor een dagelijksch evangelie.
Met een zeer merkwaardig gevolg, dat ik in de laatste weken in een provinciestad opmerken mocht. Op vele filmafkondigingen was een breede strook kleurig papier geplakt, waarop men lezen kon: ‘niet gekeurde film’. Het natuurlijke gevolg was, dat het volk veel meer toestroomde, dan waarschijnlijk het geval zou zijn geweest indien men bekend had gemaakt, dat de film niet mocht worden gezien door jonge meisjes beneden de zestien jaar. En nu deed zich voor.... dat het publiek, alle bakvischjes incluis die zestien jaar geleden het daglicht zagen, er bedrogen uit komen. Al die films - ik ben er systematisch gaan naar kijken - waren deftig om erbij te huilen. De oude heeren zouden ze wellicht hebben teruggestuurd om er hier en daar wat ondeugendheid aan toe te voegen. En zoo is in het geval de auteur van de wet het eerste slacht- | |
| |
offer ervan....
Het is in een land als België heel moeilijk, zedelijkheidsapostel te zijn. Het Belgische volk in zijn geheel is niet minder zedelijk dan welk ander. Integendeel. Maar het houdt niet van zedelijke drukking en, waar die drukking intreedt, wordt het natuurlijk weerbarstig. Het staat zoogoed als vast, dat de zinnelijk-hypertrophische films, waar ik het hierboven over had, minder volk zouden hebben gelokt indien zij niet onder het etiket ‘niet gecensureerd’ hadden gestaan. Wil het zeggen dat men de wet intrekken moet? Natuurlijk niet. Maar misschien is er een nieuwe vorm voor te vinden.
Welke vorm? - Ik ben heel blij, geen wetgever te zijn....
N.R.C., 2 Februari 1923. |
|