| |
| |
| |
Charles van Lerberghe
II
De hoofdtrek van Charles van Lerberghe's karakter, waar alle andere kenmerken bij aansluiten, is eene groote afgetrokkenheid. Als de meeste echte en diepe personaliteiten, toppunt van een geslacht, natuurlijke bloem van een stam waar diverse, soms tegenstrijdige sappen samenvloeien en -streven tot eene subtiele, zij het soms vreemde en niet goed te verklaren eenheid, is hij in hoofdzaak een eenzame. Al zijne portretten geven van dat afgetrokkene een beeld: de lange snor over het fijne, schrandere, doch gesloten gelaat met, achter het lorgnet, de haast koele, op afstand houdende blikken. Was deze uitdrukking gevolg van eene pose, van Lerberghe's verweer tegen de buitenwereld? Men heeft heel vaak gesproken van zijne bescheidenheid. Maar terecht merkt Fernand Séverin op dat deze bescheidenheid, deze ‘modestie maladive’ wel een hoogere vorm van hoogmoed kon zijn. Van Lerberghe kon het niet goed velen dat men sprak over zijn werk, zelfs als de uitspraak niet dan lovend was; hij, die zijne handschriften meestal niet in druk liet gaan dan na ze te hebben onderworpen aan vertrouwde vrienden - Maeterlinck, Mockel, Séverin -, zelfs van deze vrienden maakte de lof hem zenuwachtig als eene krenking. Zijne verzen, het beste van hem, het eenige waar hij zich eenigszins bloot in gaf, zij waren minder de verlossingskreet van eene ziel dan eene haast-beschaamde zelf-bekentenis: hij bezat den schroom der belijdenis in zulke mate, dat deze er hem heilig om werd en dat er aan te roeren hem heiligschennis
| |
| |
ging gelijken. Ook dat heeft men nederigheid genoemd: het is weer alleen een blijk van zijne natuurlijke en aangekweekte afzondering.
De reden hiervan hoeven psychologen niet ver te zoeken: zij vinden ze in Charles van Lerberghe's biographie, zooals ik ze in het kort heb geschetst. Een norsche, in zichzelf gekeerde vader, eene hartstochtelijk-vrome moeder; eene al te vroege verweezing naast eene zuster die nogal wat jonger was dan hij; het wonen in stille huizen die het gif der droomerij maken tot den geliefdsten dronk: zij moesten hem abstraheeren van alles wat hem daar buiten in zijne jonge ziel kwetsen moest. Ik hecht niet meer dan noodig belang aan de uiterlijkheden van levensbeschrijvingen, en ducht de ingenieuze en subtiele gevolgtrekkingen die men eruit pleegt te maken. Doch, zonder van overerving te spreken die ik nochtans niet negeeren zal, weet ik te zeer welken indruk de dagelijksche gedraging der ouders maakt op eene kinderziel; ik ken het leed van het jonge wees-worden, en dat men het nooit geheel vergeten kan; terwijl de ervaring mij de beteekenis van een uiterlijk decor geleerd heeft, waar het zich bij lange aanwezigheid in oog en geheugen heeft geprent, in welke het onuitwischbaar is geworden en een bestanddeel ging uitmaken der personaliteit. Ik zal niet zoozeer zeggen dat de afgetrokkenheid van Charles van Lerberghe eene voorbestemming was, eene aangeboren eigenschap (daarvoor zou ik het gansche psychische gestel van zijne ouders vóór zijne geboorte moeten kennen); maar ik weet uit te leggen hoe ze is ontstaan en zoo goed als onafwendbaar was, hetgeen wel voldoende zal worden geacht.
Deze afgetrokkenheid behoefde niet noodzakelijk alleen
| |
| |
in het soort hoogmoed hare uiting te vinden, en in de lichtgekrenktheid die van Lerberghe eigen waren, - hoogmoed die trouwens een ander voedsel vond in zijn zeer scherp kunstenaarsbewustzijn. Bij gewone gesprekken meestal geestelijk-afwezig, zou van Lerberghe uit zijne aristocratische bescheidenheid treden, zoodra het ging over poëzie. Dan werden zijne oordeelvellingen heel dikwijls zóo misprijzend, zóo heldhaftig vernietigend, dat men er voor schrok; van afgetrokken werd hij snijdend en buitenmatig onbillijk, onverzettelijk, tot onverdraagzaamheid toe. Deze houding maakte echter niet den grond uit van zijne kwetsbaarheid: het bewijs ervan meen ik te vinden in de tegenovergestelde pool zijner abstractie, die was zijne blooheid.
Weinig menschen waren zoo schuchter als Charles van Lerberghe, en bleven het zoolang. Zoo er aan zijne ‘modestie’ iets ‘maladif’ was te merken, dan was het aan die schuchterheid te wijten. Weinigen zullen daarvan de malaise hebben gevoeld als hij, en zoo dikwijls; de lichamelijke ontsteltenis die intreedt te zelfder tijd als de psychische ontreddering, en die men zelfs in de eenzaamheid niet gansch ontvlucht, want eene toevallige gedachte kan ze wekken. Te weten alleen dat éen stap u brengen kan, ik zal niet zeggen op het gebied van het onbekende, maar zelfs op den drempel van het geluk, kan u ontroeren zóo, dat het u onmachtig maakt als eene inhibitie. Zooals hoogmoed een vorm van begeerigheid, vindt de blooheid in haar-zelf hare straf: als hoogmoed is zij een verbod, dat men handelen zou; zij is als hij een rem voor psychisch dynamisme, waarvan de oorzaak weêr in de natuurlijke afgetrokkenheid ligt.
| |
| |
Charles van Lerberghe, die in zijn hoogeren trots, tevens zijn dichtersbesef een troost moest vinden, zou te meer lijden onder zijne schuchterheid, dat hij naar zijn aard een teedere was. Vond men die teederheid niet in het beste van zijn werk dan zou het weer niet moeilijk vallen ze uit zijn leven te bewijzen. Fernand Séverin, bij wien wij hier weer te leen gaan, heeft deze bewijzen niet dan met schroom behandeld, wat bij dezen, zelf zoo gevoeligen en lang niet toeschietelijken dichter, beter dan bij wien ook te begrijpen is. Het werk van Charles van Lerberghe is echter zóózeer met zijn leven vergroeid, al kende bij de onthullingen geene ziel meer ‘pudeur’ dan de zijne (tenzij dan in de laatste kranke levensperiode, waar het dramatische gedicht ‘Pan’ reeds toe behoort), dat men bedoelde bijzonderheden niet verzwijgen kan, wil men de gedichten geheel verklaren.
Al heel jong was Van Lerberghe verliefd; hij bleef het tot bij zijne krankheid, en, met een soort perversie op steeds zeer jeugdige meisjes. Zijn ideaal van vrouwelijke schoonheid vond hij bij Botticelli en ook bij de Engelsche prae-Raphaëlieten, - ‘Londres l'attirait surtout’, schrijft Séverin ‘à cause, disait-il, des fillettes anglaises’: hunne graciele, geheimzinnige gratie trok hem aan als een weêrglans der eigen ziel. Met al den eerbied, dien hij had voor haar, gaat zijne aanhoudende bezorgdheid, als eene obsessie, naar het ontraadselen van hare glimlachende geslotenheid. Zijn ontroering bij het lezen van het ‘Journal’ van Marie Basjkirtsef is oneindig, en gelijkt de onrust, die zijne schuchterheid hem geeft. In een vriendenkring gezeten, gebeurt het hem dat hij plots zijn uurwerk uittrekt, schichtig opstaat, eenige
| |
| |
bedremmelde excuses brabbelt, en verdwijnt: het is dat een mooi meisje op dat uur van school gaat komen; op een straathoek zal Van Lerberghe wachten tot ze aan hem voorbijgaat; lang zal hij ze na-turen, waarop hij, droomend en afwezig, weêr plaats zal gaan nemen onder zijne vrienden. Eén enkel maal waagt zijne verliefdheid eene daad: hij ontmoet in het Park van Brussel een meisje dat geen vijftien jaar was; onmiddellijk bemint hij haar, alleen om hare schoonheid (‘tout van Lerberghe est là’, merkt zijn vertrouweling Séverin op); hij steekt het in zijn hoofd met haar te trouwen; zonder ooit met haar gesproken te hebben, vraagt hij hare hand: zij wordt hem natuurlijk geweigerd. Charles van Lerberghe was toen ruim veertig jaar oud.
In 1900 - om denzelfden leeftijd dus - schreef hij aan Fernand Séverin uit München: ‘Sachez que j'ai découvert ici le plus beau backfisch que j'aie vu en Allemagne. Cela a dix-sept ans et est très mince, très blonde et très rose, Gretchen en personne. Elle a des yeux d'un bleu profond que je ne sais (sic) regarder sans avoir le vertige. La bouche, les dents toutes petites et brillantes, le sourire, la voix, tout, en cet être merveilleux, est un enchantement.... C'est une pauvre enfant qui déjà travaille péniblement pour gagner sa petite vie. Je ne sais si elle est pure.... J'ai eu l'occasion de lui parler. Ce que je lui ai dit en mon étrange allemand ne pouvait être fou, puisque je croyais vraiment parler à une de mes Entrevisions. C'est même la première fois que cela m'arrive. Je lui ai donc dit, en poète: ‘Es ist mir als ob ich Sie schon gesehen hätte. Sie sind so wunderbar schön! Sie sind ein Engel, der erste der mir entgegen
| |
| |
kommt.... und ich weiss nicht warum’..... etc. Elle a écouté ces beaux propos les yeux baissés, mais sans rougir. Puis, après un moment de silence, m'a regardé fièrement, avec une gravité inaccoutumée. Ensuite elle s'est remise à rire et a dit: ‘Je ne suis rien de plus que ce que je suis avec un geste signifiant: peu de chose.... et elle a ajouté redevenant grave: “Je n'en suis pas plus heureuse” - Mais une autre fois elle m'a dit une parole terrible, qui m'a affolé tout ce jour là: “Vous allez d'ici en Italie? Comme je voudrais aussi voir le monde, aller loin d'ici! Que vous êtes heureux!” Et elle a mis doucement en disant cela, sa main sur mon épaule, comme ne le font généralement que mes fées et mes anges. Je me suis demandé si, à ce signe fatidique, je ne devais pas brusquement l'enlever et m'enfuir avec elle par delà la frontière.’
Ik ben bij dezen brief - waar ik nog veel uit weg laat, - blijven staan, omdat hij bij den veertig-jarige die hem schreef een gansche gemoedswereld onthult. Wie, in deze bakvischjes-geschiedenis, is het eigenlijke bakvischje? Men zou geneigd zijn het zich af te vragen, zoo men niet wist dat Van Lerberghe geen naïeve was, en geenszins iemand die zich bij den neus laat leiden; niet iemand trouwens die achter koketterie de pijnlijkste hunkering zou hebben verborgen. Maar hij is, veertig-jarige, de man ‘die vóór deze nog nimmer gesproken had’. Hij is die, op een leeftijd dat anderen vol schoone ervaringen en té vol aan bittere, zich tot afdalen van den levensheuvel bereiden, zich romantische beelden en verhoudingen schept, deels om iets aan het werkelijke leven te hebben, deels ook, en hoofdzakelijk, om zich te laten besturen door
| |
| |
't opperste gebod van het zuivere geestesleven.
Het werkelijke leven; het leven van iedereen; Van Lerberghe heeft er de verleiding van ondergaan. ‘La femme manque trop dans ma vie’, schrijft hij in 1897. ‘C'est une si lamentable chose, que de vivre ainsi sans amour’. Doch, de hoogstaand-kuische die hij is voegt er onmiddellijk aan toe: ‘c'est une privation.... au point de vue moral, sentimental.’ Het.... andere schrikt hem trouwens eerder af. Waar hij, even later, te Rome een nieuw Gretchen ontmoet en weer maar eens eene discrete en vermoedelijk unilaterale idylle wordt aangeknoopt, wordt ze onmiddellijk doorgehakt, wanneer de dichter de atheïstische, anarchistische en nihilistische belijdenissen van zijne heilige te vernemen krijgt. - Een ander avontuur, eveneens te Rome aangebonden, leek meer werkelijke gevolgen te moeten hebben: een jonge Amerikaansche, eene ‘enfant sauvage’ ditmaal, schijnt op hem beslag te hebben gelegd. Hij speelt voortaan eene passieve rol: waar hij weer naar het vaderland keert, reist ze hem na; Van Lerberghe ‘attend et redoute tout à la fois’ hare aankomst; waar ze hem te Brussel in 1902 terug vindt, schrijft de dichter met een soort melancholie: ‘Il est possible que nous soyons réellement fiancés’. - De jonge dame vertrekt weer naar Amerika. Zij schrijft: ‘Mon père ne veut que ce que je désire’. Doch de dichter weet zich, dank zij den afstand, intijds los te maken: deze beminde dreigt iets meer te worden dan eene ‘Entrevision’. De Amerikaansche, die blijkbaar niet dom is, gaat in 1904 een anderen echt aan. En het is met een zucht van verlossing dat Van Lerberghe schreef: ‘Son fiancé belge ne parvenait pas à se décider. Quel irrésolu! What an unpractical man he was!’
| |
| |
Neen, wat het hem ook kosten moest aan geluk, het is het werkelijke leven niet dat het bij Charles van Lerberghe winnen moest. Hem was een gelouterd geestesleven de baas. Het zinnelijke in hem deed, bij geslachtsverhoudingen, onder voor het imaginatieve. Dat hij vooral heel jonge meisjes lief had, het was niet uit een soort seniele vertroebeling (al is de emotieve perversie niet te ontkennen); het is vooral niet uit artistiek-cerebrale keus, niet alleen om der wille der schoone lijn, zooals Van Lerberghe, die graag en goed teekende, had kunnen voorgeven. Het was veel meer uit een soort onverklaarbare wahlverwandtschaft, waar wel aequivalenten van vast te stellen zijn, die zich echter zoo goed als nooit met evenveel standvastigheid hebben voorgedaan. In den hierboven aangehaalden brief heb ik gespatieerd: ‘comme ne le font généralement que mes fées et mes anges’; uit een anderen brief kan geciteerd: ‘Le petit monde où se meut ma pensée est précisément un monde qui ressemble aux Limbes. Il n'y fait jamais très clair et ce que y vit ressemble toujours à des Ombres. Comment pourrais-je exprimer avec clarté des choses que je ne conçois qu'indistinctes et ne fais qu'entrevoir dans un lumineux brouillard?’ Dat is zijn eigen, zijn eigenlijke wereld. Hij schrijft: ‘Il y a dans mes vers un choeur de jeunes filles qui évolue de page en page et qui est presque silencieux’. Die jonge meisjes, die zwijgen en die hij niet tot spreken noopt al schrijnt in hem de nood om hunne woorden, zij bestaan niet in zijne verzen alleen: zij zijn in het leven van dezen afgetrokkene de schoonste wezenlijkheid, waartoe hij alles zal herleiden.
| |
| |
Doch hier betreden wij het gebied van den dichter, waarover meer in een volgend feuilleton.
N.R.C., 20 Januari 1923. |
|