| |
| |
| |
[1923]
Charles van Lerberghe
I
Eenigen tijd geleden is te dezer plaatse, door mij, de naam vermeld van Charles van Lerberghe, in het feuilleton dat ik wijdde aan Maurice Maeterlinck's zestigste verjaardag.
Het toeval wil dat ik intusschen een gedrukt exemplaar ontving van de rede - eene daad van piëteit - die de groote dichter Fernand Séverin in de ‘Académie royale de langue et de littérature françaises’ te Brussel heeft uitgesproken en die heet ‘Charles van Lerberghe. Esquisse d'une biographie;’
Het is mij eene dankbare gelegenheid, de namen Maeterlinck - van Lerberghe weer samen te noemen, en, geleid door Séverin, den laatste in Holland wat beter bekend te maken dan hij naar mijn vermoeden, in feite is.
Een tiental maanden vroeger dan Maeterlinck, is op 21 October 1861 Charles van Lerberghe eveneens te Gent geboren. Op de Dierentuinlaan, meent Séverin. En inderdaad, aan één der huizen van die laan werd kort vóór den oorlog eene gedenkplaat ingehuldigd, met vermelding dat Van Lerberghe daar het licht zag. Men verzekert mij echter - zonder dat ik het op dit oogenblik nagaan kan - dat de dichter tot leven kwam enkele huizen voorbij de heerenwoning waar Maurice Maeterlinck moest gebaard worden: op de Frère-Orbanlaan dus. Hoe het weze, beide boulevards, dicht bij elkander gelegen aan de twee kanten van een station, gelijken elkander in hunne evenwijdigheid. Groote, dichte boomen teekenen hunne blauwe schaduwen over
| |
| |
een violetten asch-weg. Daar-tegenover staan hooge, blinkende huizen waarin geen handel wordt gedreven. Het is er stil en vriendelijk bij dage, en 's avonds eenigszins verlaten. Het moet Charles van Lerberghe indrukken hebben gelaten, die wij gaarne, zij het eigendunkelijk, in zijn werk terug vinden. Zijne eerste opleiding gebeurde trouwens in een milieu dat voor het mysterie wel gevoelig maken moest. Zijn vader, die rentenierde, was een snuffelaar, een boekenworm, die, ver van de wereld, binnen de dichte schotten woonde van eene bibliotheek. Familieleden van mij, die hem goed hebben gekend, spreken over hem als over een moeilijk te begrijpen wezen. Zijn echtgenoote, die, naar ik meen, nog wat jonger was dan hij, was daarentegen en zooals de dichter het zelf uitdrukte, ‘une femme très religieuse, d'une piété grave et passionnée.’ De dichter had verder een zusje dat in jaren veel van hem verschilde: dit alles samen een aanleiding tot dichterschap, zullen dezen meenen die gaarne bouwen met gemakkelijke zij het broze materialen. Dat het gezin van Lerberghe verhuisde naar de smalle en donkere Sint Jansdreef, in een dood-stille heerenwoon die hoog over de diepe, rechte Schelde helde (enkele stappen van de plaats waar Jan van Eyck eens al zijn zorg wijdde aan de ‘Aanbidding van het Lam Gods’); dat na den dood van zijn ouders - van Lerberghe was zeven jaar oud toen zijn vader stierf, en veertien bij den dood van zijn moeder - de dichter en zijn jonge zuster een huis betrokken in de Peperstraat, een blanke patriciërsstraat dicht bij het Begijnhof.... Ik heb u hier herhaald gewezen op den zeer grooten druk dien Gent op kunstenaars, ook in den dop, uitoefent. Het spreekt van-zelf dat men den invloed van
| |
| |
omgeving, van woonst, van gewoonten niet moet overdrijven en dat de vorming van den dichter juist kan zijn een strijd tegen de beklemming ervan. Dat is namelijk het geval met den stoer-kalmen Maeterlinck geweest, en ook Van Lerberghe zou, einde der twintig, de noodzakelijkheid van dien strijd gevoelen, en er aan toegeven door eenvoudig Gent vaarwel te zeggen. Nochtans bleef hij aan dat huis der Peperstraat bijzonder verknocht; toen het in 1900 werd gesloopt, slaakte de dichter een kreet van verlossing: het zou niet ontheiligd worden. En - men late mij hier persoonlijke herinneringen toe - dit kan ik te beter begrijpen daar ik, in diezelfde straat, de dagen van mijne kindsheid heb doorgebracht die het diepst in mijn geheugen naleven: de woning eener tante die keizerlijk-majestatisch was naast haar bleek en graciel hazewindje; eene andere tante die, klein, dik en norsch, verstopt leefde in eene donkere kamer; ontallige schilderijen waar ik lang voor te droomen stond; ontzettendzwaar tafelzilver; en eindelijk, naast een lange zaal die stoffig geurde van drogenden lindebloesem en kamille, een tuin: wat grijs en mager gras, gevangen tusschen de breede marmeren platen der gaanpaden, waaroverheen eene schildpad sleepte die reikhalsde naar een slablad, en een gans waggelend den hoorn stak aan haren tragischgestrekten nek....
De tijd, waar ik van spreek, ligt om het jaar vijf en tachtig. Toen was Charles van Lerberghe sedert lang een dichter. Hij had zijne humanoria gedaan bij de Gentsche Jezuïeten, die vroeger Georges Rodenbach en Emile Verhaeren hadden gevormd, bij de welke Van Lerberghe zijne makkers Maurice Maeterlinck en Grégoire le Roy zou vinden,
| |
| |
en die als laatsten belangrijken leerling, Frans Hellens hebben zouden. Het was echter minder de invloed der pompeuze Fransche zeventiende eeuw, bij zijne leeraren in eere, dien Van Lerberghe onderging, dan die van Sully-Prudhomme. Wij lezen bij Séverin met verbazing, dat Van Lerberghe nooit Racine heeft kunnen slikken: de zoetwijsgeerige dichter vol Germaansche droomerigheid van ‘les Solitudes’ en van ‘les Vaines Tendresses’ daarentegen trok hem in zooverre aan, dat hij hem in een honderdtal, niet uitgegeven sonnetten navolgen zou. Hier kan de bemiddeling van Georges Rodenbach, in dien tijd een volgeling van Sully-Prudhomme, wel voor iets tusschen zijn: Rodenbach, toen ter tijd een jong advokaat te Gent, waar men hem ‘l'avocat Cravate’ noemde vanwege opvallende dassen, had Van Lerberghe met zijne vrienden Maeterlinck en Le Roy in La Jeune Belgique binnengeloodst. Om dat tijdstip - 1886-'87 - was de eerste den parnassiaanschen invloed te boven: hij had zich, als zoovele anderen, Mallarmé tot meester gekozen, hij die bij nature een symbolist was en zich geen volmaakt gedicht voorstelde dat niet zou baden in eene atmospheer van mysterie.
Het is kort daarna dat Van Lerberghe Gent verlaten zou. Hij was rijk: een inkomen van een goede twintigduizend frank kon zijn stoffelijk leven verzekeren. Doch hij was geen goed beheerder zijner goederen, hoe ook geholpen door een krachtdadig voogd, haalde zich gaarne lasten op den nek, toonde zich steeds bekommerd om die geldelijke levensmiddelen, die hem duizend angsten gaven. Het dreef er hem toe, naar een vaste broodwinning uit te zien. Op aandringen tevens van zijn vriend Fernand Séverin, die klassieke philologie studeerde, begon hij,
| |
| |
haast dertig jaar oud, te Brussel aardgelijke studies, die hem het onderwijs konden binnenvoeren.
Sedert een jaar of zoo had hij trouwens Gent verlaten, waarvan de lucht hem werkelijk te zwaar was geworden. Reeds in 1886 had hij met Maeterlinck en Le Roy eenigen tijd te Parijs vertoefd, waar Le Roy, die schilderen wilde, nog geruimen tijd bleef, naast Maeterlinck, die er, naar ik meen reeds een vaste woning had. In 1890 vestigde Van Lerberghe zich bepaald te Brussel, waar hij student werd, met vele Belgische jongeren in nadere, zij het bij hem schuchtere betrekking kwam, en naderhand ook met August Vermeylen kennis aanknoopte. In 1894 werd hij tot doctor in de wijsbegeerte en letteren gepromoveerd. Van zijn diploma zou hij echter nooit een goed gebruik maken; een betrekking in het middelbaar onderwijs kreeg hij nooit: zij zou trouwens voor hem een hachelijken dood hebben beteekend; en wanneer hij, jaren later, werd aangesteld tot conservator der Belgische musea, vervulde hij dit ambt wel eenigen tijd met den ernstigsten ijver, maar verhaastte zich het op te geven, toen Verhaeren er hem op wees dat het den dichter in hem aan het worgen was.
Nog een paar jaar leidt hij te Brussel zijne ‘vie de mollusque’. zooals hij zei. Eén enkel oogenblik laat hij zich tot buitendichterlijke werkzaamheid opwinden: in Januari 1898 schrijft Emile Zola zijn befaamd ‘J'accuse’. Onmiddellijk daarop verneemt men, dat te Brussel een ‘Comité Zola’ is gesticht, dat luid blijkende instemming bedoelde te betoonen met de moedige daad van den meester. Talrijk waren de toetredingen, het zeer ijverige Comité was voor zijne moeite beloond. Het bestond.... uit Charles van Lerberghe gansch alleen.
| |
| |
Had deze er al zijne krachten bij ingeboet? Weldra werd dit vereenzaamde leven weer uitsluitend een dichtersleven. Een jaar nadien zou het een zwerversleven worden. In 1898 is van Lerberghe te Londen. In 1899 zou hij, op verzoek van den hem verwanten Stefan George, naar Bingen reizen; doch op het laatste oogenblik ziet hij van de reis af, en gaat zich vestigen te Bouillon, in ‘La Ramonette’ waar het leven hem mild wordt. Hij werkte er. Doch een nieuwe gejaagdheid komt in hem op, vrucht waarschijnlijk der eenzaamheid. Aan Séverin schreef hij: ‘Comme la solitude serait douce, si j'avais quelqu'un à qui dire que la solitude est douce!’ Het is de tragiek van Charles van Lerberghe's bestaan, dat hij die ‘quelqu'un’ steeds zoeken zou, en nimmer vinden....
In het najaar van 1899 vertrekt hij naar Berlijn waar hij zes maanden vertoeft; daarna blijft hij zes maanden te München, om zich daarna zeven maanden in Rome op te houden. Het is voor hem, die veertig jaar oud was geworden, de tijd der eindelijke ontbolstering. De geborenschuchtere, die gebukt bleef gaan, ook te Brussel, onder de meêgedragen Gentsche loomheid, waar hij alleen in wazige droomen verlossing voor vond, ziet thans voor hem horizonnen opengaan die, in hun klare schoonheid, eene werkelijkheid zijn. Nog blijft hij de dichter die zich in zijn geheel kan uiten in dat ééne woord - zijne lijfspreuk als het ware -: ‘J'aspire’. Maar hij studeert stipte wetenschap; vindt een soort redding in den oer-Gentschen humor die nu ook in hem ontwaakt; gaat rust ontdekken in de klassieke schoonheid van het Romeinsche landschap en de Helleensche kunst.
Een kort verblijf nog te Parijs in 1902, daarna weêr
| |
| |
te Bouillon, en weêr, in 1905, te Parijs, waar hij oude vrienden terugvindt die er definitief wonen: Maeterlinck, Verhaeren, Demolder, Fontainas, zijn stadgenoot den schilder Theo van Rysselberghe. Hij werkt, studeert kunstgeschiedenis, droomt zich een arbeidzaam leven, waar hartstocht niet uitgesloten zou zijn.
Het beteekent, helaas, dat zijne einde naderde. Reeds in 1906, opnieuw in de ‘Ramonette’. blijkt hij onwel, vooral geestelijk. Het schoone evenwicht, dat Duitschland en vooral Italië hem in hem-zelf hadden geopenbaard, bleek valsch, lag althans weêr gebroken. Weêr ligt hij in de banden van den droom, van de absolute onwezenlijkheid. ‘Je ne crois qu'à mes rêves.... Tout ce qui est humain m'est étranger. Rien de ce qui est lunaire ne m' est étranger’: het is voortaan zijne eenige, weldra verschrikkelijke werkelijkheid.
In September 1906 wordt hij, ten huize van Grégoire le Roy, getroffen door eene beroerte: een jaar nadien, op 26 October 1907, overleed hij in een ziekenhuis, aan de kwaal waar Charles Baudelaire aan ten onder moest gaan....
Ziedaar, al te dor voorgesteld, dit dichtersleven, ‘cette vie aussi belle qu'un poème’. zooals Fernand Séverin mij schreef. Dat ik het dezen laatste, met een paar aanvullingen, al te beknopt navertel, was noodig tot beter begrip van 's dichters karakter, van 's dichters werk, waar ik in een volgend opstel op terugkom.
N.R.C., 13 Januari 1923. |
|