| |
| |
| |
Kunstopleiding
Brussel, 28 December.
Dit land is een land van kunstenaars: hoe dikwijls krijgt men het niet, vooral in het buitenland, te hooren! Een land met, op het gebied der kunst, een nauwelijks geëvenaard verleden, en een heden, dat er waarlijk nog wel wezen mag; een land waar alle Europeesche stroomingen, bewijs van stevige gezondheid, niet nagevolgd, maar naar eigen aard worden verwerkt; een land, waar veel minder dan in Holland het oude verzameld wordt, een land, waar ook niet zoo heel veel nieuws wordt gekocht, doch waar - en dat is het eigenaardige - eene roeping als schilder, beeldhouwer of musicus nooit, en zelfs niet door de burgerlijkste ouders, wordt gedwarsboomd; waar de traditie een instinct is geworden, aan hetwelk niemand weêrstaat, behalve dan waar het literatuur geldt (want men leest minder en minder ten onzent, en een zuiver-geestelijke arbeid is alhier altijd eenigszins verdacht geweest); een land derhalve van misschien minder liefde voor kunst, dan van waarachtigen scheppingsdrang; een land, dat inzake kunst eerder actief dan passief is te noemen.
Het ware al heel verleidelijk, eene dergelijke stelling te verdedigen. Een stevig argument ervoor vind ik in wat te Brussel sedert een paar jaar gebeurt. De vaststelling was niet zoo heel moeilijk om te doen: in dit land van ontallige schilders, blijven de musaea doorgaans onbezocht. Alleen Engelschen op reis doen, plichtbewust, onze verzamelingen aan.
Slechts in den winter vindt men er geregeld eenige
| |
| |
Belgen, en dan nog uit de minste maatschappelijke lagen: de musaea zijn goed verwarmd. Die onverschilligheid had allang de aandacht getrokken der paedagogen; vooral op de middelbare school wordt sedert een kwarteeuw geijverd voor kunstopleiding. Hoe weinig leeraren echter, die met eenige bevoegdheid plaatjes of foto's kunnen laten kijken! Iets wat trouwens te billijken is; eerst sedert enkele jaren worden aan de universiteiten, doeltreffend en wetenschappelijk lessen in de kunstgeschiedenis gegeven, die dan nog geenszins opgelegde leergangen zijn. Van de staatsuniversiteiten is Luik hierin voorgegaan; het ‘Institut d'Art et d'Archéologie’ fungeert er onder leiding van Prof. Fierens-Gevaert, nadat dezelfde te Brussel een dergelijke instelling had opgericht buiten het geregelde hooger onderwijs om. Sedert een paar jaar hebben wij ook een dergelijk instituut bij de faculteit van wijsbegeerte en letteren te Gent. Onder het bestuur van Prof. Dr. Leo van Puyvelde, wordt er les gegeven in de voornaamste takken der oudheidkunde en der kunstgeschiedenis, terwijl geleerden, ook uit het buitenland, die niet tot de inrichting behooren, er lezingen komen houden. De leerlingen behooren niet noodzakelijk tot de regelmatig bij de universiteit ingeschreven studenten. Ook zonder einddiploma middelbaar onderwijs, en na een examen dat alleen over eenige taalkennis en over algemeene geschiedenis loopt, kan iedereen tot het instituut worden toegelaten. Het onderwijs loopt over vier studiejaren. Na het tweede kan den wetenschappelijken, wettelijk erkenden graad van candidaat, na het derde dien van licencié, na het vierde dien van doctor in kunst en oudheidkunde bedongen; het laatste diploma onderstelt het indienen
| |
| |
van eene verhandeling en het verdedigen van ten minste vijf stellingen. Bijzondere bibliotheken en musaea zijn aan gemelde instituten verbonden.
Dat nu vele studenten in de klassieke, Germaansche of Romaansche philologie, latere leeraren aan onze athenaea, deze leergangen niet zonder gretigheid volgen, al maakt het overladen programma der verplichte cursussen het hun zeker niet gemakkelijk, is een waarborg voor de kunstontwikkeling die hunne latere leerlingen zullen ontvangen. Zoodat wij in deze wel vooruitgaan.
Ik kan eraan toevoegen dat, inzonderheid te Brussel, persoonlijk initiatief tevens in een dergelijke paedagogische tekortkoming verhelpt. Herman Teirlinck, die niet alleen de schrijver van ‘Mijnheer Serjanszoon’ en den dramaturg van den ‘Vertraagden Film’ is, maar ook een sierkunstenaar en een architect die in de hoofdstad meer en meer wordt gewaardeerd, en daarenboven nog een leeraar in de literatuurgeschiedenis aan de stedelijke kweekschool voor onderwijzers, - Herman Teirlinck laat nooit na, ettelijke keeren per jaar zijne leerlingen naar de musaea te leiden, wat zijn onderwijs voortreffelijk aanvult. Ik kan er aan toevoegen dat de stad Brussel volksleergangen inricht in de universiteit, die doorgaans goed worden bezocht en waar, onder meer, de bekende criticus Gustave van Zype de geschiedenis der moderne kunst doceert.
Daarmede echter wordt het ruimere publiek nog niet bereikt, nog niet voldoende bewerkt. Het zou weêr het werk zijn van den zeer ijverigen Fierens-Gevaert, die, behalve hoogleeraar, ook algemeen conservator onzer musaea is, en bij zijne hulpconservatoren degelijken steun vindt, - het zou het werk van Fierens-Gevaert zijn, hier een
| |
| |
grooten stap vooruit te doen. Aangemoedigd door Jules Destrée, in dien tijd minister van schoone kunsten, richtte hij, ruim twee jaar geleden, publieke wandelingen in door onze musaea van oude en nieuwere kunst, waarbij bevoegden aan de toehoorders een bepaalde groep schilderijen verklaarden. Deze causerieën, die zoowel in het Vlaamsch als in het Fransch plaats hebben, oogstten van meet af den grootsten bijval. Zij duren ononderbroken voort. Er heeft zich een kern van getrouwe bezoekers gevormd, die geregeld bij honderdtallen de sprekers volgen. Men stelt zich gemakkelijk voor welke gevolgen dit bij de geestelijke ontwikkeling van de burgerij hebben kan: wie eenmaal goede schilderijen heeft leeren waardeeren, koopt geene chromo's meer. De huisversiering wordt er beter en schooner op. De smaak der kinderen wordt erdoor gevormd. Liefde voor ware kunst wordt erdoor bevorderd.
Nochtans bleven intusschen eene gansche reeks musaea onaangedaan, die voor de volksopleiding misschien wel de belangrijkste zijn. Wij bezitten in het Jubelpark een reusachtig paleis, dat tot lokaal dient van verzamelingen, die nog veel minder bezocht worden dan de musaea voor schilderijen en beeldhouwwerken. Die verzamelingen zijn in vijf afdeelingen gerangschikt.
Er is eerst die der antiquiteiten: een prachtige, ieder jaar door staat en belangstellenden aangevulde collectie uit Egypte; fragmenten Grieksch beeldhouwwerk die voor de epigraphie o.a. van belang zijn, Romeinsche kunstvoorwerpen waaronder een prachtig bronzen keizersbeeld; heel wat van hetgeen in dit land werd opgedolven en inlicht over Belgische praehistorie en geschiedenis tot en met het Frankische tijdperk. Een tweede afdeeling omvat
| |
| |
de kunstnijverheid, meer bepaald in onze streken: meubelen, wand- en vloertapijten, plateelbakkerij en porselein, glasramen, kunstsmederij, weefsels (waarbij kleederen van ongemeen belang), eene gansche en volledige apothekerij der 16e eeuw, een prachtige verzameling kanten, enz. Een derde zeer uitgebreid lokaal bevat gipsen afgietsels van zoo goed als al de meesterstukken der plastiek over de geheele wereld, die men er trouwens tegen betrekkelijk lagen prijs kan koopen (de afgietsels worden met de meeste zorg vervaardigd in bijzondere werkplaatsen); waaraan toegevoegd zijn een aantal copieën naar beroemde schilderijen. Er is verder eene afdeeling voor folklore en ethnographie, waaronder prachtig plaatwerk uit het Oosten. En eindelijk zijn daar wapenen en wapenrustingen van opmerkelijke waarde. Bij de verzamelingen behooren een zeer uitgebreide bibliotheek over kunst en kunstnijverheid, die voor het publiek toegankelijk is. In de lokalen kan men niet alleen bovengemelde afgietsels, maar ook uitstekende foto's van de voornaamste tentoongestelde werken koopen. Ten dienste van deze musaea, tevens van de bezoekers, staat een personeel dat uit geoefende, voor een deel befaamde deskundigen bestaat. Zij bezitten het proselytisme der echte geleerden. Welnu....
Welnu, van al deze met liefde en wijding verzorgde schatten, komt zoo goed als niets terecht. Was het niet, dat ze met hunne verzamelingen de handen vol hebben aan rangschikken, bestudeeren, catalogiseeren, de conservatoren zouden tot al heel weinig dienen, ik bedoel met het oog op de bezoekers, of het volk. Ons publiek, en zelfs de vreemdelingen kennen den weg naar het Jubelpark niet, dan om er in de /zomer/ te wandelen. Zelfs 's winters treft
| |
| |
men er de gewone musaeumgasten niet: al zijn de zalen verwarmd, ze zijn te ver afgelegen....
Doch, daar komt verandering in. Ook het Jubelpark wil een centrum voor kunstopleiding worden. Meer nog dan musaea van schilderijen daartoe geschikt, zullen onder meer onze collecties aan verbruikerskunst bijdragen tot de ontwikkeling van den kunstsmaak onder het volk, zullen zij het volksleven schooner helpen maken. Wat zullen daarnaast de verzamelingen uit de Oudheid en Renaissance niet zijn tot beter begrip der geschiedenis. Hoe zullen wij ons-zelf beter leeren kennen in de oud-Belgische en folkloristische afdeelingen!
Tot uitvoering van een opvoedkundig programma, dat feitelijk niet anders is dan het exploiteeren van wat wij aan kunstwaarden bezitten, heeft een der conservatoren, de zeer beslagen aegyptoloog Jean Capart, een plan uitgewerkt dat, na nauwelijks drie maanden tijd, reeds prachtige vruchten afwerpt. Na een kwartaal werkzaamheid, volgen niet minder dan driehonderd personen de practische leergangen in de archaeologie die, bij reeksen van twintig lessen, werden ingericht.
Die lessen staan niet alleen. Te rekenen van Januari aanstaande, wordt wekelijks eene meer populaire lezing gehouden. De conservatoren stellen zich verder ten dienste voor groepsbezoeken. Onder de schoolhoofden van heel het land werd daarvoor propaganda gemaakt: het gevolg was dat circa zestienduizend kinderen, zoo uit de provincie als uit Brussel, naar de musaea gebracht werden. Zij kwamen tot uit Luxemburg. Opmerkenswaardig is dat de naastbijgelegen gemeenten het geringste contingent bezoekende schoolkinderen opleverden.
| |
| |
Als voorbeeld van wat de volkslezingen beoogen en opleveren, moge hier de agenda volgen van wat voor de maand Januari beloofd wordt: op 7 Januari zal de heer Georges Macoir handelen over ‘Herinneringen aan het oude Arsenaal te Brussel’; de oriëntalist Louis Speleers, docent aan de Universiteit te Gent, zal op den veertienden spreken over: ‘Schrift in Voor-Azië’; op 21 Januari is de bekende folklorist Lucien Crick aan de beurt met het onderwerp: ‘Bedevaartvlaggetjes’; Baron de Loë heeft voor 28 Januari als onderwerp gekozen: ‘Eerste beschavingsblijken in oud-België’. Al deze lezingen hebben in het Fransch plaats. Het is wellicht te wijten aan het feit, dat slechts conservatoren der musaea aan het woord komen, - hetgeen zeer goed is - die allen hunne opleiding in het Fransch hebben gehad. Maar niets zegt dat een Vlaamsch onderwijs uitgesloten is, dat toevertrouwd wordt aan bevoegd-erkende geleerden.
In de bedoeling van den heer Capart is dit alles nog slechts een begin. Zijn ideaal is, in het ruime paleis van het Jubelpark, dat geene enkele mogelijkheid uitsluit, een kunst-educatief leven te scheppen zooals hij dat bewonderend heeft gezien in de Vereenigde Staten en in Engeland. Zoo ver zijn wij niet. Doch, de wagen is aan 't rollen, en de koetsiers zijn wakker en vol geestdrift.
Intusschen is, van nu af aan, bereikt, dat onze musaea geene knekelhuizen meer zijn. Denk ik aan voor den oorlog, en vergelijk ik met wat thans geschiedt, dan kan ik een groote vreugde niet onderdrukken. En het is omdat het voorbeeld door geleerde kunstzinnigen als Fierens-Gevaert en Capart gegeven, mij zoo hoopvol en zoo dankbaar stemt, dat ik erover schrijf: het kan, wie weet, zijn nut hebben.
N.R.C., 2 Januari 1923. |
|