| |
| |
| |
Conscience-brieven
II
In mijn eerste stukje over de ‘Briefwisseling van, met en over Conscience’, heb ik u, zij het zeer beknopt, aangegeven in welke omstandigheden deze briefwisseling, die over vijftien bewogen jaren van de Vlaamsche Beweging loopt, is ontstaan. Dat Vlaamsche beweging en romantischliteraire beweging samenvloeien en in wisselwerking onafscheidbaar zijn: ik heb er u op gewezen, en het is een eerste reden om over dat literaire leven bescheidener te zijn. Een tweede reden vind ik in het feit, dat de Briefwisseling er wel heel druk over schrijft, doch zonder dat wij er kunnen wijzen, hetzij op belangrijke mededeelingen omtrent de werken zelf, hetzij op interessante kritiek. De kritiek was in dien tijd heel poover. Zij merkte nauwelijks dat zij voor eene letterkundige herleving stond, tenzij in functie der nationale herleving. Zij was, ook bij de besten als Snellaert, in de eerste plaats grammatikaal. Aan Snellaert stuurt Conscience de eerste deelen van zijn ‘Leeuw van Vlaenderen’, in hoofdzaak om er de taalfouten uit te halen. Ook de Hollanders, die over Conscience correspondeeren, zien niet goed in welke vernieuwing der letteren hij in België meebrengt. Bakhuyzen van den Brink schreef in 1845 aan Potgieter: ‘Auteurs als Conscience moesten Hollandsch schrijven: zij zouden de taal verrijken door de eigenaardigheden, de provincialismen, die zij uit hun land konden putten.’ Potgieter-zelf had reeds in 1839 aan Jan Frans Willems geschreven ongeveer in denzelfden zin: ‘Wilt ge mij een
| |
| |
genoegen doen, zend mij dan eens de Romans van Henry Conscience ter lectuur, ik zal u die in dank restituëeren. Hier zijn ze nauwelijks te koop, en echter stel ik er belang in; ik weet niet juist waarom, maar ik verbeeld mij dat er meer originaliteit in schuilen zal dan in de verzen uwer kunstbroeders.’ Die originaliteit zal in 's schrijvers bedoeling er ook wel eene geweest zijn van de taal: in 1839 is immers Aernout Drost reeds vijf jaar dood, had Van Lennep al heel wat voortgebracht en was Mevr. Bosboom-Toussaint's Graaf van Devonshire verschenen; de ‘stof’ van Conscience zou dus voor Potgieter maar weinig nieuws zijn; hij hoopte vermoedelijk van Conscience wat men in Holland omstreeks 1905 onder het groote publiek aan de Vlamingen had: eene nieuwe uitdrukking. - De Duitschers, die in de eerste jaren 40 met Vlaanderen in aanraking komen, zien heel goed in hoe weinig-kritisch de Vlamingen tegenover eigen werk staan: in 1844 schrijft G. Höfken uit Leipzig aan Snellaert: ‘Recht bald erwarten wir Ihre Mittheilungen über die vornehmsten vlämischen Schriftsteller, und setzen voraus dass Sie mit scharfer und unparteilicher Kritik dabei zu Werke gehen’ (de onderlijning is van Höfken). Waar er inderdaad-ingaande kritiek was, stond ze, en Höfken had het ingezien, niet buiten partijdigheid. Hield Snellaert zich olympisch binnen zijn objectiviteit van stijl-beoordeelaar (stijl beschouwd als rhetorica), Van Kerckhoven was doorgaans bitsig op het venijnig-persoonlijke af; Blieck toonde zich de eeuwige kniezer; Gent werd tegen Antwerpen uitgespeeld; en Conscience-zelf, die trouwens voorzichtig is, heeft misschien het meest-juiste oordeel, zooals zou kunnen blijken uit den langen brief dien hij in 1842 schrijft ‘aan Johan
| |
| |
Frederik van Dael. Te Rio-Janeiro’. De aanvang van dien brief is te grappig, dan dat ik hem hier niet overschrijven zou als proeve van Vlaamsch-epistolairen stijl uit die dagen: ‘Mijn vriend. Eindelijk, na vier jaren vergetelheid, vind ik u terug! Gij leeft in een ander werelddeel, verwijderd van alle heugenissen, maar gij denkt toch aan mij - gij herinnert u de dagen onzer kindsheid, en uw hart klopt nog vurig voor het vlaemsche vaderland... De tael en ik wij tellen dus een vriend te meer, een vriend die ons bemint en verdedigt tot onder den Steenbokskeerkring. Geluk en welvaert aen het Zweedsche schip Skatan, dat als een getrouwe bode mij uwe herleving en durende vriendschap aankondigde.... Gij vraegt hoe het met de zaken der tael staet, en of wij sedert uw vertrek in 1837 veld gewonnen hebben; gij vraegt nog iets; maer dat is een lastering: Misschien is men door de franschgezindheid overrompeld en versmacht? Ja, dit hebt gij gezegd. - De tael onze vaderen versmacht! Die vrees begrijpen wij niet meer, mijn vriend; zij doet ons grimlachen.’ En ter geruststelling laat Conscience een soort verslag volgen van de literaire toestanden, dat gelukkig op meer bezadigden toon is gesteld.
Weinig nieuws dus voor de letterkundige geschiedenis; het bewijs van de onbenulligheid der literaire kritiek: ziedaar wat allereerst blijkt uit de hier behandelde briefwisseling. Deze echter leert ons menschen kennen, schenkt ons portretten waar wij genoegen aan beleven. Ziehier hoe Conscience ons wordt geteekend door Snellaert (in 1844): ‘Hij is bijna dertig jaer oud’ (eigenlijk twee en dertig), ‘van middelbare gestalte, zwarthairig, bleek van aengezicht, met zwaermoedige oogen.’ Dit is het offi- | |
| |
cieele conterfeitsel, trouwens bestemd voor export, en zooals het vertaald voorkomt in de ‘Allgemeine Augsburger Zeitung,’ in een opstel dat heet: ‘Die flämische Litteratur und ihre hervorragendsten Schriftsteller’. De barones von Plönnies blijkt hem echter ook wel naar haar smaak te vinden: ‘Besonders zog mich das gemüthliche Wesen von Conscience an. Ganz so hatte ich mir den Verfasser des Löwen von Flandern und Siska von Rosemael gedacht. Conscience, ein Mann im Anfang der dreissiger ist wie die meisten Flamänder von kräftiger untersetzter Gestalt, hat eine wohl-wollende Physiognomie und sehr lebhafte braune Augen, die im Feuer seines Vortrags Blitze schiessen’. schreef zij hetzelfde jaar. De Vlaamsche vriendjes van Conscience hadden intusschen op de ‘wohlwollende Physiognomie’ toch wel een anderen kijk. In 1846 schetst de Gentsche ‘Vaderlander’ ze als volgt: ‘Die dikke, gezonde jonge heer, met die aerdige moustachen en dat mottig haer dat hem wel eenigszins het voorkomen geeft van eene zeemeermin’; en, een jaar nadien, de Antwerpsche ‘Roskam’: ‘Hendrik was een jong mensch, met zwart steenhair, zwarten knevel, bruine oogen, bleeke opgezwollen kaken en eene ijsselijke spotternij was over zijn aengezigt verspreid. Een onzuiver vuer brandde in zijne
borst, en zijne lage ziel was zijn lichaem waerdig’.
In cauda venenum: Conscience had enorm veel vijanden. Conscience, de omzichtigheid zelve, viel zelden iemand aan. Het belette zijn voormaligen vriend Van Kerckhoven niet te zeggen, dat ‘de heer Conscience niet alleen een verkochte (was): hij is ook een die anderen omkoopt.’ In 1847 schreef dezelfde Van Kerckhoven letterlijk: ‘Van diegenen welke de vlaemsche zaek verraeden en de bescha- | |
| |
vende rigting der litteratuer begonnen te bekampen, is er slechts een dien wij hier hoofdzakelijk zullen noemen, omdat zijn val wel de meest beduidende geweest is dien wij gezien hebben, eensdeels daer hij als schrijver, een echt talent bezat, en zich, langs den anderen kant, immer als een der vrijdenkendste vaderlandsvrienden had voorgedaen.’ Men kon het Conscience niet vergeven dat hij in politiek opzicht van meening veranderd scheen te zijn. Het heette: Conscience heeft geen gevoel meer: hij heeft zijn gevoel aan de Jezuïeten verkocht. En het reeds aangehaalde opstel uit de ‘Roskam’ vaart tegen hem uit: ‘Hendrik was een goed letterkundige, en wel gezien van zijn kunstvrienden en stadsgenooten. Doch was zulke kleine achting genoeg? was zij, het loon van zijn verrukkend zingen, voor hem genoeg? O neen! zijne eigenliefde en dwaze hoogmoed zegden hem immer dat hij het grootste genie van Europa was, dat hij wereldberoemd zijn moest, dat hij met eer beladen en met schatten beloond moest worden....! schatten...! o dit woord klonk hem boven al zoo zoet in het oor! dit woord deed zijn hart zoo goed...! geld! eereteekens! dit waren zijne afgoden!’....
De politieke twisten der jaren 40 laten ons natuurlijk koel, en sedert lang heeft hier in Vlaanderen iedereen aan Conscience de absolutie gegeven. Paul Fredericq, anders niet malsch voor wie niet dacht als hij heeft het zelfs openbaar gedaan in zijne geschiedenis der Vlaamsche Beweging, de letterkundige verdienste van Conscience in het oog gehouden, die trouwens maar zelden werd betwist. Uit de briefwisseling blijkt echter, dat Conscience's karakter niet.... alledaagsch was. Onrustig van natuur (nergens houdt hij het lang uit), schijnbaar lui
| |
| |
want hij werkt niet dan onder drang van luim en nood, wispelturig als eene vrouw, met zichzelf ingenomen en graag met zijne redenaarsgaven uitpakkend, zonder blijkbare spontaneïteit in zijn handelingen, doet zijne verschijning weinig sympathiek aan, tenzij op een podium. Dat minder sympathieke geeft J.A. Alberdingk Thijm aan in een geestigen brief, d.d. 1846, tot Snellaert gericht: ‘Past op.... dat ik niet zoo pedant word als onze Robidé van der Aa, en uwe.... Neen! ik ken geen Belg waar 't op past, hoewel Conscience mij niet zoo lief ontvangen heeft, als ik er mij, met uw introduktie mee vleien mocht: Hij recipiëerde mij met een salvo schimpscheuten op de Hollanders; en nu weet ik wel, dat mijn landgenooten gewoon zijn, dat in den vreemden zelven bevorderlijk te zijn, en even zeer, dat ik mijn medehollanders in ons landjen wel dikwijls hard val, doch daarom mag ik buitenslands ze niet laten uitjouwen - wat dunkt u, mijn vriend? Ik heb dan ook een apologie van een half uur lengte (te voet) tegen den Hr. C. moeten uitgalmen, eer hem belezen was; en toen werd hij heel vriendelijk.’.... En twee maand nadien schreef aan denzelfden Snellaert uit 's-Gravenhage S.J. Van den Bergh: ‘Conscience had het met mij tegen de Jezuïeten, de heeren die bij ons den kop opsteken.... had hij daarin gelijk? - ja gewis maar meende hij het? Mij dunkt ik heb hooren zeggen, dat hij gaarne de Roomsche partij diende. Hij lachte ook om Alberdingk Thijm, en hij vond dat onze Amsterdamsche vriend ‘hier nooit populair zou worden’.
Zulke getuigenissen over den mensch Conscience bewijzen ons, die ruim driekwart eeuw na hem komen van hoe gering belang de kennis van het karakter van een schrijver
| |
| |
is, als dat karakter in zijn schriften niet weerspiegeld ligt. Men heeft, op grond zijner boeken, onzen auteur ‘Conscience de Argelooze’ kunnen noemen: uit de Briefwisseling treedt een man naar voren, die kon heeten: ‘Conscience de Sluwe’. De adel, die uit zijne eigene brieven spreekt, zou niet anders zijn geweest, volgens brieven en opstellen van anderen, in de eerste plaats van Van Kerckhoven, dan eigenzuchtige geslepenheid. Wij zelf kunnen, bij het lezen van Conscience's novellen, moeilijk twijfelen aan eene oprechtheid die ons nog steeds ontroert. De Vlaamschgezindheid van Conscience lijkt ons ook wel boven verdenking te staan, al kunnen wij ergens lezen dat hij meer kwaad aan Vlaanderen heeft gedaan dan de stelselmatige verfransching...... Welk standpunt zullen wij innemen?
Wij moeten hierbij immers rekening houden met de overdrijving, die bij de vijanden van Conscience een natuurlijk wapen is. Die vijanden, met Van Kerckhoven aan het hoofd, waren vinnig van aard. Deze laatste - ‘schmal und schlank..... sein Kopf ist echt dichterisch, besonders die dunklen Augen mit dem Ausdruck schwärmerischer Begeisterung’: aldus de baronesse von Plönnies, - verbergt nauwelijks zijne gebetenheid. Hij schrijft in den ‘Tijdspiegel’ ('s Gravenhage, 1847): ‘In den heer Conscience heeft de litteratuer eenen schryver verloren, die, sedert hy aen de Clericale party verslaefd is, een vyand van beschaving en volksverlichting en dus ook van de letterkunde zelve geworden is; doch verder loopt het verlies niet. Nimmer heeft de heer Conscience aen het spits der letterkunde gestaen, hoe zeer hy ook, door alle middelen, zulks heeft getracht te doen gelooven.’
| |
| |
- Naast onverzettelijke vijanden had Conscience vrienden, die hem immer trouw bleven: de fijne Johan Alfried de Laet, die jammer genoeg, de poëzie den rug zou toekeeren, om zich geheel aan politiek te wijden; de brave, evenwichtige Snellaert, die er immer naar streefde, verzoening te bewerken en te verzekeren; een aantal anderen, die, al stonden zij verder van hem af, steeds belang bleken te hechten aan zijn oordeel, ook waar ze tot eene andere staatkundige partij behoorden. Waar geen innige verkleefdheid is, blijkt er steeds waardeering, die niet verre van vereering afstaat.
Onder deze vereerders is er één die, om de eigenaardigheid van zijne verschijning, hier, als laatste, nadere vermelding verdient. Het is de hooge ambtenaar V. Delecourt, die uit Brussel aan Snellaert verbluffende brieven schrijft, meest in de twee landstalen. In 1839 heet het: ‘Après cela, moet ik Dy openhartig seggen dat de toon deses artikels my tamelyk laudatif voorkomt. Wanneer men, van Voltaire sprekende, hem noemt le grand écrivain français, soo is dese epithete richtig en behoorlik; maer alhoewel ik de werken en de verdiensten des heeren C(conscience) seer hoog preise, geloof ik toch niet dat hy den titel van le grand écrivain flamand tot hier toe heeft overwonnen. Il ne faut pas jeter à nos jeunes écrivains de l'encens à la figure, ainsi qu'on l'a fait à beaucoup de nos artistes.’ Doch kort daarop luidt het: ‘Je suis enchanté du style de Conscience.’ Immers, Conscience schijnt belang te zijn gaan stellen in hetgeen Delecourt zijn stelsel noemde. Wat het stelsel was, moge blijken uit volgend uittreksel, waarmede ik mijne aanhalingen besluit: ‘Met veel vergenoegen heb ik vernomen, dat Conscience eene
| |
| |
voorstelling zal doen om het vry gebruik van du en dyn. Edoch kan ik met hem niet eens syn over de schryfwyse van dit voornaamwoord. Het moet du geschreven worden, dy is de vorm des vierden naamvals (accusatif). Gebruikt men dy in den eersten naamval, dan heeft men geen onderscheid meer tusschen de beide gevallen. Overigens du of doe leeft nog in den mond des volks; Men segt dageliks in Leuven, niet alleen (en mauvaise part) do schelm, do deugniet!, maar men segt ook byvoorbeeld, aan een kind, do lief kind. J'ai entendu dire à un chat: do minoeschke (dou minoucheque) et dernièremant encore j'ai observé le même usage chez un individu de Saint Trond.... Il y aurait beaucoup de choses à changer, mais je n'ai pas le temps.... Que penses-t-il (Conscience) du lik? Il ne faut pas se méprendre à cet égard, l'i devrait être prononcé comme dans les mots twintig, tachtig c'est-à-dire comme e très bref.... Il y aurait d'autres réformes à faire pour la poésie’....
Dit stukje wilde niet zijn dan de afkondiging van een merkwaardig boek, waarvan ik hoop dat het weldra in den handel zal zijn: welk nuttig werk Dr. A. Jacob bij het verzamelen der ‘Briefwisseling’ heeft volbracht, moge uit het bovenstaande blijken.
N.R.C., 30 December 1922. |
|