| |
| |
| |
Kunstnieuws
Brussel, 30 December.
Einde November heb ik u geschreven over de retrospectieve tentoonstelling, die in den Brusselschen ‘Cercle Artistique’ te zien was: een kleine honderd jaar Belgische kunstgeschiedenis, voorgesteld door de beste werken van gestorven meesters, die, bij bewondering, eerbied afdwongen en fierheid wekten. Te dier gelegenheid wees ik op de wenschelijkheid dat deze, niet zoo heel gemakkelijk vergaderde, verzameling voorloopig niet uiteen zou gaan; dat de gelukkige bezitters van zooveel schatten ze nog een tijdje langer aan den ‘Cercle’ in bruikleen zouden laten, welke het initiatief op zich zou nemen, de geheele collectie naar het buitenland te sturen, en in de eerste plaats naar Holland. Niets dwingt respect af voor een volk, als de kunst van dat volk. Niets haalt tusschen de volkeren de vriendschapsbanden aan, als geestes- en gemoedsproductie. En de hemel weet of die vriendschapsbanden er noodig zijn in dezen bedroefden, beproefden tijd!
Intusschen gaat mijn wensch in vervulling..... voor Frankrijk. Op verzoek van de Fransche regeering zelve, die er de bekende zaal van het ‘Jeu de Paume’ voor afstaat, zal in Mei aanstaande eene Belgische tentoonstelling te Parijs worden geopend, - in de plaats van eene Amerikaansche tentoonstelling, waarvan werd afgezien. De kosten worden beraamd op honderd duizend franks. Belgische en Fransche regeering zullen ze dragen, elk om de helft. De ‘Cercle Artistique’ belast zich met de materieele verwezenlijking, en brengt, ten behove der inzen- | |
| |
ders, een zeer belangrijk waarborgfonds bijeen. Kern der expositie zal vermoedelijk zijn de overzichtige jubeltentoonstelling (gelijk men dat in Vlaanderen noemen zou) waar ik het verleden maand over had. De inzichten strekken echter verder: men wil ook de ‘Aanbidding van het Lam Gods’ der gebroeders Van Eyck naar Parijs overbrengen, alsook het ‘Laatste Avondmaal’ van Dirk Bouts, dat ons na den oorlog door Duitschland terug moest worden gegeven. De Fransche regeering zou de inzending aanvullen door tijdelijken afstand van den Van der Goes, die zich te Dijon bevindt. Met een paar Memlinc's daarbij, zou men eene prachtige verzameling van onze praeromanisanten bijeen hebben, hetgeen aan de tentoonstelling een zeldzamen glans verzekeren zou.
De idee van dergelijke uitstalling te Parijs is niet nieuw in België. Eigenlijk vindt ze haar oorsprong... in Holland. Toen de Hollandsche tentoonstelling in de Fransche hoofdstad een bijval vond, die in België niet zonder weêrklank bleef, vatte de toenmalige minister van schoone kunsten, de heer Jules Destrée, de gedachte op, voor zijn land te doen wat het uwe had gedaan. De gedachte werd uitgewerkt in hare groote lijnen; eene beraming der kosten werd opgemaakt. Toen Destrée echter aan zijn collega voor financiën de honderdduizend francs vroeg - eene toch niet zoo heel hooge som! - die voor de onderneming noodig bleken, werd, zooals het de Belgische gewoonte wil, afgedongen. Het heette dat Destrée over vijftig duizend francs zou kunnen beschikken, - iets als eene kleine tienduizend gulden. Daar kon de minister van schoone kunsten het natuurlijk niet mee doen. En zoo werd van het ontwerp afgezien.
| |
| |
Dat het thans verwezenlijkt kan worden, is een groot geluk. En het wekt de hoop dat, wat mogelijk is in Frankrijk, niet onmogelijk zal blijken in Holland. Samenwerking der regeeringen heeft Belgische tentoonstellingen in de hand gewerkt, bijvoorbeeld in Italië en in Spanje. Waarom zou de zoo wenschelijke kunstexpansie niet tot het naburige Holland worden uitgebreid? Gij hebt er niet bij te verliezen, en wij nog minder. De hierboven verstrekte inlichtingen over de expositie te Parijs kunnen hun nut hebben: mijn vurige wensch is, dat ze tot grondslag zouden dienen voor onderhandelingen, nu de kansen schoon staan, aangezien de meesterstukken nu toch bijeen zijn gebracht en het voor een tijd kunnen blijven....
Terwijl België aldus in het buitenland propaganda maakt met het beste en duurzaamste dat het bezit (hetgeen natuurlijk reciprociteit uitlokken kan: internationaal-reizende musea lijken mij een ideëele behoefte van dezen tijd), wordt hier ook in het binnenland voor kunst geijverd, - voor de kunst, in hoofdzaak der levenden. Ik heb er u herhaald op gewezen, hoeveel moeite het, sedert ik weet niet hoeveel decenniën, heeft gekost, om de stad Brussel te begiftigen met het gebouw, dat het, zoo voor concerten als voor kunsttentoonstellingen, sedert altijd noodig heeft. Hierin staat de hoofdstad achter bij eene provinciestad als Gent, die een weidsch, zij het onvoltooid en reeds bouwvallig, feestpaleis bezit. Groote muziekuitvoeringen moeten te Brussel plaats hebben in veel te kleine zalen, als die van het Conservatorium, of in schouwburgen die hun best doen om te bewijzen, dat zij er niet voor werden gebouwd. De afzonderlijke kunstexposi- | |
| |
ties vinden wél een geschikt onderkomen in de diverse lokalen die ervoor zijn ingericht. Die lokalen zijn echter privaat-eigendom; de tentoonstellende schilder hangt derhalve af van den eigenaar, die aast op de voortbrengst van den verkoop of eene niet-onbelangrijke huur eischt; bij het bedingen van eene zaal spelen verder naam en faam eene rol, die geheel ten nadeele is van belangwekkende jongeren. Voor meer uitvoerige tentoonstellingen, als de zoogenaamde driejaarlijksche, gaat het te Brussel nog veel slechter. Vroeger konden zij beschikken over de hallen van het Jubelpark-paleis.... die meer geschikt waren voor ‘Concours hippiques’ en wedstrijden van fokvee, welke er dan ook plaats grepen. Die hallen heeft men echter afgestaan, sedert verleden jaar, aan het ‘Palais mondial’ voor bibliographie,.... dat trouwens ieder jaar de plaats moet ruimen voor de ‘Foire commerciale’. Terwijl er tevens, zooals ik u een paar dagen geleden schreef, sedert twintig jaar
de verzamelingen zijn ondergebracht van onze musea voor antieke en nijverheidskunst, welke uitbreiding nemen en al niet zoo heel weidsch zijn geïnstalleerd. Voor ruime kunsttentoonstellingen is daar dus geen plaats meer.
Sedert jaren heeft men deze werkelijkheid voorzien. Voor den oorlog zou de staat dan ook een ‘Palais des Beaux-Arts’ bouwen, eerst naar een Fransch ontwerp, daarna naar plannen van Horta. Verschillende lustra gingen daar in allerlei tribulaties over heen. De oorlog kwam tusschenbeide. En toen wij den oorlog achter den rug hadden, bezat de staat tot bouwen geen centen meer. Althans, de toegestane kredieten waren belachelijk, zoodat men een tijdlang kon vreezen, dat van Horta's grandioos werk niets zou
| |
| |
terecht komen.
Dat werk had intusschen reeds heel wat geld gekost. Dat dit geld alleen bij verwezenlijking der plannen eene betrekkelijke rente kon opbrengen, ligt voor de hand. Toen werd eene vennootschap tot stand gebracht, die voor het optrekken van het Paleis der Schoone Kunsten zou zorgen. En het groote nieuws van den dag, aanleiding tot deze mededeelingen, is, dat over zeer kort de eerste steen der gebouwen zal worden gelegd.
Het heeft geen zin, aan iemand, die met de Brusselsche topographie niet door en door vertrouwd is, te gaan uitleggen, waar het aanstaande Paleis zal worden gebouwd. De Hollander echter, die in de laatste tien, twaalf jaar Brussel heeft bezocht, zal een zucht van verlossing slaken, wanneer hij verneemt, dat een deel der puinen, die den eersten trap der bovenstad uitmaken, erbij verdwijnen moeten. Het Brusselsch leven is lang genoeg een ‘Love among Ruins’ geweest: vreemdelingen zullen nooit hebben begrepen, hoe de bewoners van een kwasi-wereldstad als Brussel zich konden vermeien in zulke lepra; de lepra staat gelukkig genezen te worden.
Belangrijker om te weten is, dat het gebouw, waarvan den ondergrond eene heuvelhelling uitmaakt, langs verschillende ingangen toegang geven zal tot diverse verdiepingen. Om in de binnenruimte geen al te groote wemeling aan trappen te verwekken, zijn, onderaan, langs twee der gevels, winkeluitstallingen voorzien: zij zijn een bron van inkomsten en een bodem tot stabilisatie, als ik het aldus uitdrukken mag. Het voornaamste deel van het gebouw wordt ingenomen door een concertzaal, die vijf en twintig op vijftig meter groot zal zijn. Daarnaast zal men aan- | |
| |
treffen de groote zaal voor de beeldhouwkunst; onder dewelke de zaal komt voor kamermuziek en eene ‘salle de conférences’. Op zelfde peil als deze laatste, en dan in andere richting (het gebouw staat open aan de vier windhoeken), zal er een galerie zijn voor decoratieve kunst, boven dit alles, op de bel étage, zalen voor monumentale schilderkunst, voor oudere kunst, voor wit-enzwart, voor aquarellisten, voor etsers, voor architecten: in de bedoeling van Horta, die als elke Gentenaar de wereld ziet sub specie aeternitatis, een complex van bestendigheid, en van tijdelijkheid die naar bestendigheid streeft.
Met dat al bereikt het paleis der Schoone kunsten, dat men kan beschouwen als bestaande, al moet het nog worden opgetrokken, nog niet wat de groote en eerste vereischte was. De muziek vindt er voldoening bij: de plastiek slechts ten deele. Er zal voor afzonderlijke en onbaatzuchtige tentoonstelling van schilderwerk en beeldhouwwerk gelegenheid zijn; ik bedoel dat alleen-staande kunstenaars of kleine groepen van kunstenaars er eene gelegenheid tot exposeeren zullen vinden, waar zij geen stoffelijke schade bij hoeven te vreezen. Maar de groote, de overzichtelijke tentoonstellingen, de sedert driekwarteeuw befaamde ‘triennales’: waar vinden zij onderkomen? Horta heeft er natuurlijk aan gedacht. Ruimte zal hem echter hebben belet, aan dien eisch te beantwoorden.
Er is echter gelegenheid, in het euvel te verhelpen, en een Brusselsch blad doet die gelegenheid aan de hand. Sedert den vrede, of wat daarvoor moet doorgaan, bezit de stad Brussel het zeer schoone paleis der hertogen van Arenberg, voormalig paleis van de graven van Egmont. Dit
| |
| |
weidsche gebouw werd sedert drie jaar tot allerlei diensten ingericht. Studenten vonden er voor hunne vergaderingen en zelfs voor intiem samenkomen aan eten en drinken een dak. Tentoonstellingen kregen er een, weliswaar niet zeer geschikt, lokaal. Het manège ervan werd er eene feestzaal; allerlei vereenigingen van geleerden en kunstenaren vonden er gewenschte plaats tot samenkomst; men dacht er zelfs aan, er private clubs in te richten. Het wil zeggen dat men vooralsnog niet goed wist, welke bestendige bestemming eraan te geven.
Waarbij de natuurlijke vraag rijst: waarom van het Egmont-paleis niet gemaakt het definitieve paleis der plastiek?
Wat aan gebouwen bestaat kon zonder wijziging aangewend voor bibliotheken (de bibliotheek van den hertog van Arenberg was uitnemend aangericht), voor academische vergaderzalen (de ‘Académie de langue et de littérature françaises’ heeft nog steeds geen eigen lokalen), voor openbare leeszalen ten behoeve van technici en kunstbeoefenaren (wij hebben de kunsthistorische bibliotheek van mevrouw Isabelle Errera, die voor iedereen openstaat, maar die weer eene privaat-inrichting is, welke morgen kan gesloten worden). Buiten de gebouwen is er eene enorme ruimte aan tuinen en binnenplaatsen, waar gemakkelijk tentoonstellingsgebouwen zouden kunnen worden opgetrokken. Zij zouden palen aan het heerenhuis, waar thans het Beheer der Schoone Kunsten, een afdeeling van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, is ondergebracht. Het complex zou éénig zijn. Zonder groote kosten kan het verwezenlijkt, en niemand zou er onder lijden. Waarom het dan niet verzekerd?
| |
| |
Brussel staat in zake kunst een Europeesch centrum te worden: daar twijfelt niemand aan. Een voorloopig beletsel is het gebrek aan lokalen. Niemand kan dat voorloopige willen bestendigen.
N.R.C., 4 Januari 1923. |
|