| |
| |
| |
Professor Dr. J. Prinsen J.Lzn. te Gent
Gent, 22 December.
Prof. Prinsen kan zich een gelukkig mensch achten: hij is de eenige Hollandsche hoogleeraar, die gisteren eene revolutie heeft bijgewoond.
Al zal hij er - het gaat mij haast spijten voor hem - weinig van gemerkt hebben. Aldus woonde Fabrice del Dongo, de held van Stendhal's ‘Chartreuse de Parme’, den slag van Waterloo bij; zonder het goed te weten. Zoo doen wij trouwens allemaal, en iederen dag: wij maken geschiedenis, soms van de allergewichtigste, ignoreeren het, en worden er niet voor gehonoreerd.
Onbewust van wat hem te Gent te wachten stond, was Prof. Prinsen vermoedelijk niet. Hij is een lid der Universitaire Internationale: hij wist dan ook hoe in dit land, op dit oogenblik, strijd wordt gevoerd om de verovering van eene Vlaamsche hoogeschool, of beter: om de vervlaamsching der Universiteit te Gent, eens gesticht door koning Willem den Eerste, en waar Hollandsche professoren geschitterd hadden (het ras der Hollandsche professoren, die er door hun onderwijs uitblinken, is trouwens niet uitgestorven). Hij, Prof. Prinsen, kwam naar Gent om er een lezing te houden over Renaissance en Humanisme voor de gewone toehoorders der Gentsche Universiteitsuitbreiding: hij kwam daags na de stemming, in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, van het eerste artikel der wet over bovengemelde vervlaamsching dier Gentsche Universiteit, waarbij voorloopig deze vervlaamsching werd aangenomen. Hij heeft zich in zijn groot- | |
| |
Nederlandschen waan misschien voorgesteld, in deze stad eene uitbundige vreugde te zien heerschen; was hij heel goed ingelicht, dan kon hij ook weten, dat de Fransch-Belgische pers voor den dag van gisteren aan studenten en borgers den raad had gegeven, een begin te maken met de revolutie, die, eens of morgen, toch losbreken moet tengevolge van het feit, dat Vlaamsche jongens te Gent Vlaamsch universitair onderwijs zullen krijgen. Prof. Prinsen heeft geen uitbundige vreugde mogen vaststellen; oproer heeft hij evenmin vastgesteld. En nochtans: oproer was er.
Had Prof. Prinsen den ochtend van dienzelfden dag te Brussel doorgebracht, zooals ik zelf deed, hij zou gelukkiger zijn geweest: hij zou met eigen oogen de teekenen van den opstand hebben gezien. Terwijl ik mij de onschuldige vreugde gunde, van tentoonstellingszaal naar tentoonstellingszaal te gaan, ontmoette ik telkens benden die mij aan 1830 en aan 1848 herinnerden. Het waren jonge snuiters met galmende eischen van een ongewoon soort: zij vroegen zoowaar, en zonder beleefdheid, den dood van Prof. Vermeylen, schrijver van den ‘Wandelenden Jood’ en gecoöpteerd senator. Zij verzekerden met luider kele dat het geraadzaam was hem op te knoopen. ‘Il faut le pendre’, klonk hun goed-gescandeerd lied, en alleen de blos van hun zuigelingsgezicht en een glimlach die wees op hyperbolische voorstelling van hunne bedoelingen kon mij geruststellen aangaande het lot dat August Vermeylen te wachten stond; ik vrees voor de Brusselsche studenten dat hij zijn natuurlijken dood sterven zal; voor hem hoop ik dat hij hunne aantastelijke overtuigingen overleeft.-Nochtans is er, te Brussel, roering, doordat de Fransch- | |
| |
Belgische pers een zoo prachtig overredingsvermogen bezit, de universitaire overheid in de hoofdstad van al te ver gedreven tucht afkeerig is, en de Brusselsche politie zich tegen wat animatie zeker niet verzetten zal. Als in de straten van Brussel een honderdtal studenten gezamenlijk zingen:
dan vindt de politie dit wel een aardig liedje, en zij weet dat het wel vijftig jaren oud is, bij vele verkiezingen dienst heeft gedaan, en.... nooit kwaadaardige gevolgen heeft gehad. Zoodat zij er geen oogenblik aan dacht, Prof. Vermeylen van de galg te gaan afknoopen. De universitaire overheid van Brussel, zij, houdt van vrijheid, in de eerste plaats voor hare kweekelingen. Zij kan het goed verdragen, dat die kweekelingen, tot uiting van hun vrijheidszin, het witte krijt of den zwarten verfkwast gebruiken, waarmede, op de muren der universiteit, zoo binnen als buiten, een professor gesmaad wordt, omdat hij een maatregel voorstaat die de Brusselsche universiteit geenszins treft, ‘A mort Vermeylen’; men kan het lezen, zegt men mij, in sommige localiteiten waarvan het toezicht toevertrouwd is aan den senaat der Brusselsche universiteit.
En ik verhaast mij eraan toe te voegen, dat men niets daarvan te Gent aantreft. Het universiteitsgebouw te Gent is nu eenmaal geen meetingszaal: het is de tempel der wetenschap en hierbij vrees ik geen tegenspraak. Niet dat de te Gent studeerende jeugd vreemd zou blijven aan de toekomst van hare Alma Mater: de professoren geven het voorbeeld; lang voor de wetgeving heeft gesproken,
| |
| |
hebben zij pro of contra gemanifesteerd, en zelfs is de rector hier niet bij achtergebleven. Niet alleen beloken of openbare vergaderingen zijn hiervan getuigen geweest: ook de straat heeft niet-onbelangrijke meeningsuitingen verkondigd, en het ging niet, zooals gij weet, zonder uitstorting des bloeds, in afwachting dat zullen worden veroordeeld zij, die met doorslaande argumenten de noodzakelijkheid der vervlaamsching wilden bewijzen. De studenten zijn bij de strijdvaardige professoren niet achtergebleven: zij hebben hunne opinie niet minder-loyaal dan hunne makkers te Brussel of te Luik gemanifesteerd. Alleen, zij hebben den tempel der wetenschap niet aangetast. Die tempel is, voor zoover ik weet, onaangetast gebleven; de administratie ervan is vooralsnog niet tusschen beide moeten komen; Waalsche als Vlaamsche studenten zitten er gezellig naast mekaar om naar hunne leeraren te luisteren, die er zich wel voor hoeden, toespelingen te maken op een strijd, die een politieke strijd geworden is; en het is slechts bij het buitenkomen, en dan nog alleen bij plechtige gelegenheid, dat voormelde Walen en Vlamingen elkander blauwe oogen slaan en enkele ruiten uitgooien, vermoedelijk om de aangename rinkeling die het voor gevolg heeft; want het is gebleken dat men bij het ingooien niet zoo nauw toeziet en zich weleens van ruiten vergist.
Gisteren echter, toen Professor Prinsen te Gent belandde, had zich een ‘fait nouveau’ voorgedaan, en als een blijk van de stevige organisatie, zonder dewelke eene omwenteling geen kans op slagen heeft. De universitaire staatsgebouwen bleven onaangetast; geen enkel professor, Vlaamsch- of Fransch-gezind, werd er intra of extra muros
| |
| |
eenen hachelijken dood verwezen, maar eene daad, eene kalm bewuste daad was er: de vertegenwoordigers van acht Gentsche studentenvereenigingen, waaronder geen enkele Vlaamsche, hadden den professoren bij circulaire laten weten, dat zij het werk staakten. De officieele tekst luidt: ‘En présence du vote par lequel la Chambre a adopté l'article premier du projet Van Cauwelaert ont décidé (de studenten namelijk), en signe de protestation énergique contre cette grave atteinte à notre chère Université, de faire la grève’. De staking zal niet lang duren: morgen immers begint de Nieuwjaarsvacantie. En algemeen is ze ook al niet: toen vanochtend sommige professoren de vermaning der studenten over het hoofd zagen en les gingen geven, werden zij niet eens uitgejouwd; sommige opstandige studenten, die niet staken wilden, waaronder meisjes, trotseerden eenig gefluit: voorloopig zijn geen ongelukken te betreuren.
En zoo komt het dat prof. Prinsen in volle revolutie te Gent is opgetreden, zonder er iets van te hebben bemerkt. Enkele betoogingen onder het venster van professoren, die niet eens voorstander zijn van de vervlaamsching: het is het eenige teeken van eene studentikoze misnoegdheid die zich permitteerde, aan de professoren de les te spellen. En 's avonds acht uur bevond Prof. Prinsen zich voor eene volle aula - honderden studenten - die niet staakten en hem gretig aanhoorde.
Hij trad op, op uitnoodiging van de Gentsch-Vlaamsche Hoogeschool-uitbreiding. Ik vrees, dat deze vergeten heeft haar vijf-en-twintig-jarig bestaan te vieren. Ik heb het voorrecht gehad haar ontstaan te hebben bijgewoond. In dien tijd hadden wijlen Lodewijk de Raet, uit Brussel,
| |
| |
en een Gentsch student, die Pieter Tack heette en in Holland geen onbekende is, eene brochure uitgegeven over de ‘University Extension’, zooals ze in Engeland bestond. Het gevolg was, dat ook te Gent dergelijke extension werd ingericht. Professoren als Paul Fredericq en Mac Leod gingen voor; studenten, waaronder Maurits Sabbe, volgden. Niemand minder dan de betreurde socioloog Waxweiler verleende zijne meêwerking en hij, een Waal, gaf Vlaamsche lessen over de Geschiedenis der Staatshuishoudkunde. De bijval was van meet af zeer groot; niet alleen studenten volgden de leergangen, maar ook werklui. En een der trouwste bezoekers was, in hoogst-eigen persoon, mijn kapper: hij zat er tusschen typographen, timmermans en andere ambachtslieden, en voelde er zich geenszins door vernederd. Het werk nam uitbreiding. Kwam de oorlog het noodzakelijkerwijs staken, het leefde thans weêr op. Hollandsche sprekers werden uitgenoodigd. Dit jaar traden op, onder anderen, dr. G. Brom en dr. Berlage. En, als jongste redenaar, in volle revolutie, prof. dr. J. Prinsen J.Lzn., zooals ik u reeds heb gezegd.
Ook het onderwerp zijner levendige causerie heb ik u medegedeeld: de geleerde ontdekker van Jan van Hout kon niet anders dan boeien met zijne, prettig-voorgedragen, voorstelling over ontstaan en wezen van Renaissance en Humanisme, nieuw in zooverre dat zij eindelijk afbreekt met voorstellingen die in het middelbaar onderwijs, en zelfs nog op sommige universiteiten, steeds geldend zijn; Renaissance geen spontane generatie, maar evoluëeren van eene middeleeuwsche werkelijkheid; feitelijk niets anders dan bewustworden van sluimerende krachten, met het gevolg dat het aannemen van kerkelijke leer wijken gaat voor
| |
| |
een nog aarzelend, maar steeds veld winnend aanvaarden van het Helleensche begrip: ken u zelven. Prinsen spreekt met beelden, wil het hebben van beelden, hetgeen wel het beste didactische middel is. En zoo vergeleek hij de Middeleeuwen met een kind, dat zijn leven uitbloeit en uitzingt in de meest-verscheidene vormen. Het geeft lucht aan eene overerving die, buitengewoon-rijk, zich buitengewoon-weelderig, en ook buitengewoon-wild uiten gaat. Dan komen de rijpere jongelingsjaren: het kind gaat man worden; het gaat zijne gevoelens onderzoeken, die gevoelens rijpen tot begrippen. Zijn onderzoek scherpt zich in de eerste plaats op zijn onmiddellijke omgeving. Het groeiende kind ontdekt zijn vader: aldus ontdekt het geestelijk Zuid- en West-Europa, het oude Rome, het oudere Hellas. Ook de natuurlijke zin der negatie treedt tusschenbeide: van lieverlede scheurt zich de jongeling uit zijne omgeving los. Natuurlijk ontsnapt hij niet aan zijn atavisme: lang nog hebben de Middeleeuwen het menschdom beet, en nog heden ten dage kunnen wij er niet aan ontsnappen. Doch er is het Begrip, dat eene als subconsciente gemoedslaag doordeesemt, doorbijt en verwerkt als een zuur.
Heel wat factoren helpen daartoe, die in schijn met het geestesleven niets te maken hebben: uitvinding van buskruit en kompas, ontdekking van nieuwe werelddeelen. Het zijn echter teekenen, zooniet van bevrijding, dan toch van vernieuwing. De uitvinding van de drukkunst kan evenmin beschouwd worden als eene oorzaak, maar is een prachtig verbreidingsmiddel van een nieuw-verwonnen inzicht.
Ik resumeer zoo maar, zonder eraan te denken de gedachte van prof. Prinsen nauwkeurig weer te geven. Ik denk
| |
| |
er desteminder aan, ze aan kritiek te onderwerpen. Die kritiek zou er eene van bijzonderheden zijn, van heel kleine feitjes en van de interpretatie ervan: zij zou niets afdoen van de lumineuze voordracht der voorstelling, die niet alleen de voorstelling meer is van Prof. Prinsen, maar van al wie zich met Renaissance bezig houdt. Al heeft Prof. Prinsen er onmiskenbaar toe bijgedragen, en in ruime mate, die voorstelling te vestigen, die nauwelijks enkele lustra oud is.
Dit briefje wilde trouwens geen verslag zijn over eene academische rede. Ik achtte het vooral belangwekkend, juist op dit oogenblik, erop te mogen wijzen dat Vlaanderen nog geenszins van het Hollandsche geestelijke leven afgesloten is, dank zij de Gentsche lezingsavonden.
Intusschen is het Prof. Prinsen niet gelukt, de uitwerkingen te zien die de vervlaamsching der Gentsche Universiteit als noodzakelijk gevolg in dit land hebben moet......
N.R.C., 24 December 1922. |
|