| |
| |
| |
Veilingen
Brussel, 22 December.
Dezer dagen publiceerde het Fransche lijfblad der Belgische sociaal-democraten een ‘Brief uit den Haag’, onderteekend door Emile Vandervelde. Gij weet dat hij van die sociaal-democraten de hoofdzakelijke, zij het dan ook nu en dan hekelig en stekelig bekampte, maar door zijn wonderbaar uitstralingsvermogen steeds triumpheerende leider is. Hij is tevens de Belgische minister van State, waar de meeste kracht van uitgaat, want voor hem is die titel waarlijk geen otium cum dignitate. Wat men minder goed weet, vooral in het buitenland: Emile Vandervelde is een aestheet met zeldzame kennis en begaafdheid. Deze economist is een artiest. Een goede dertig jaar geleden was hij van de groep der ‘Jeune Belgique’, de titelvoerende en beëedigde pianist, die bij voorkeur den toen nog geenszins algemeen toegejuichten Richard Wagner speelde, naar het heet met echte virtuositeit. Sedertdien is hij een den jongeren zeer genegen Maecenas, die, al heeft hij nog zijn Horatius niet gevonden, in artistieke kringen ten zeerste wordt gewaardeerd. - Het is niet als kunstliefhebber dat hij naar den Haag is geweest, maar als Belgisch afgevaardigde bij het vredescongres. Het is echter als vriend der kunstenaars dat hij naar ‘Le Peuple’ schrijft, en zijn brief is een klacht en een aanklacht moeten worden.
In Den Haag heeft Emile Vandervelde een kwasi-naamgenoot van hem ontmoet, die een oude goede vriend is: den sierkunstenaar Henry van de Velde dewelke, sedert hij
| |
| |
in 1893 voor het eerst optrad als technische leider van Van Nu en Straks, zooals men zegt zijn weg heeft gemaakt, aangezien hij bij het uitbreken van den oorlog, en sedert jaren, te Weimar de plaats had ingenomen van Goethe. Deze Vlaming heeft in Duitschland eene waarachtig-groote rol gespeeld, als renovator der versierings- en nijverheidskunst en als architect. Terwijl hij in België zoo goed als onbekend bleef, genoot hij, in Duitschland en daarbuiten, en niet het minst in Frankrijk, een grooten roem, ook door geschriften die, jaren geleden, in zijn geboorte-Vlaanderen weinig ophef maakten, toen zij verschenen in ‘Van Nu en Straks’. Thans houdt Henry van de Velde verblijf in Holland. Veel van zijne idealen, die stonden verwezenlijkt te worden, zag hij te niet gaan. De school die hij te Weimar bestuurde is gesloten; van den schouwburg dien hij te Keulen aan het bouwen was toen de oorlog uitbrak, blijft niets meer recht; ook te Parijs was hij een schouwburg aan het optrekken, hij werd door iemand anders voltooid. Had hij in Holland de familie Kröller niet gevonden, die hem de opdracht gaf, een museum te bouwen voor hare verzamelingen, dan zou Van de Velde wellicht, zooals Vandervelde zegt, ‘sans toit et sans travail’ zijn.
Want wat men ook doe, en welke vooruitgang er ook zijn moge, van hun vaderland hebben de Belgische kunstenaars met eenige persoonlijkheid en eenigen durf niet veel te verwachten, tenzij misschien miskenning. En dit is vooral voor bouwkundigen en sierkunstenaars waar. Sedert einde der 18e eeuw kan er geen spraak meer zijn van eene Belgische architectuur; het genie van een Horta, om alleen van hem te spreken, thans erkend, doch slechts door weini- | |
| |
gen en na lange jaren strijd, zou slechts enkelen tot prikkel dienen, die dan heel gauw terugkeerden, ontmoedigd, tot den Louis XVI-stijl welke ten onzent, met een wél eigen karakter, doch zonder oorspronkelijkheid, de officiëele stijl is en blijft. Innoveerende, vernieuwende kunstenaars die zich toelegden op het versieren van dagelijks-gebruikte voorwerpen hadden het hier niet beter. Zij veroverden het buitenland: het is het buitenland dat ze ons openbaart en ze tot het eigen vaderland toegang verschaft. Want wij vergapen ons aan het buitenland: onze vaderlandsliefde ontwaakt eerst na goedkeuring van over de grenzen. Is dit altijd zoo geweest?
Een veiling, die gisteren in de ‘Galeries Georges Giroux’ plaats greep, geeft het antwoord. - Gisteren kwam de verzameling Brusselsch gleiswerk en porselein onder den hamer, die de heer Dachsbeck had weten bijeen te brengen. De voortbrengselen der Brusselsche plateelbakkerij worden sedert een kleine twintig jaar ten zeerste gezocht; zij zijn zeldzaam, en hun zeldzaamheid wordt verklaard door het feit dat deze nationale nijverheid slechts anderhalve eeuw aanhield. Het is nochtans niet dat het haar aan steun ontbrak, en daar wilde ik op wijzen, en daarin is België achter gegaan.
Het is midden der zeventiende eeuw dat de plateelbakkerij te Brussel ontstond. En reeds in 1654 en in 1655 staat de stad Brussel aan Van Houte en aan Symonet, die allebei een fabriek hadden, voordeelen toe, die hun toelaten, uitbreiding te geven aan hunne inrichtingen. Jan Symonet sticht zelfs een vakschool, die leerlingen aankweeken moet, en waar vermoedelijk geen steun aan onthouden wordt. Uit dien aanvangstijd blijft weinig over; de
| |
| |
Hollandsch-Delftsche invloed is er duidelijk in. Het belet niet dat van die rustieke roôkoolen en groene koolen, van die broeiende hennen, van de haantjes die zitten in hun wijnkleurigen nap, een groote, echt-volksche bekoring uitgaat. Er is ten onzent een verbruikskunst ontstaan die, zij het naar vreemde voorbeelden, de vreugde schenkt van eigen degelijke, forsche en gemeenzame schoonheid.
De plateelnijverheid vindt weldra uitbreiding. Einde derzelfde zeventiende eeuw vangt Cornelius Mombaers zijne vruchtdragende werkzaamheid aan, in samenwerking met Dirk Witsenbergh. Zij stichten eene fabriek in de lage stad, naar Laeken toe. De gemeentelijke overheid schenkt hun echte voorrechten, die gingen tot het verbod van Hollandschen invoer. Welstand is van deze oeconomische begunstiging een natuurlijk gevolg; die welstand is echter gewettigd door de waarde der voortbrengst. Want Mombaers verwekt, kan men zeggen, een nieuwen stijl. Het Brusselsch gleiswerk krijgt nieuwe gedaante, dat het ook voor het buitenland aantrekkelijk maakt. Blijven hoenderen en de vruchten van den moestuin nog steeds de voorbeelden, naar dewelke de aarde wordt geboetseerd, er komen de plateelen bij met de eigenaardige figuratie van vlinders en slakken, minder naturalistisch, niet zelden grillig en dikwijls geestig aangebracht. Een Brusselsch journalist sprak, bij deze vlindervoorstellingen, den naam van Odilon Redon uit. De vergelijking is nauwelijks overdreven: er gaat van Mombaers' gleiswerk eene bekoring uit die, met de zeldzaamheid ervan, verklaart waarom dit werk zoozeer wordt gezocht.
De welvaart van Mombaers dreigde onder te gaan in den aanvang der achttiende eeuw, ten gevolge van staatkun- | |
| |
dige beroeringen. Witsenbergh trok zich uit de zaak terug; de ondergang was nabij. Het is slechts in 1724 dat Mombaers' zoon er nieuw leven in blies bij nieuwe werkzaamheid. Het is onder Filips Mombaers dat de bakkerij te Laeken haar hoogsten bloei bereikte. Die bloei zou weêr van geen langen duur zijn.
Filips Mombaers gestorven, werd zijne zaak voortgezet door zijne weduwe, Anna van den Driessche. Doch haar schoonzoon, Jacob Artoisenet, speelde haar een echte familiepoets: hij richt op eigen hand een werkhuis in, weet van de stad nieuwe en belangrijke voorrechten te bekomen, wordt uitsluitend hofleverancier. Het ‘Journal du Commerce’ van Juni 1761 vermeldt dat Artoisenet voor den koning allerlei gleiswerk vervaardigt: ‘toute sorte de terrines ovales et rondes, terrines en forme de choux, melons, artichauts, asperges, pigeons, dindons, coqs, poules, anguilles’.
Zoo ziet men dat de oude motieven aangehouden worden: zij doen zich voor in eenigszins-verfijnde gedaante en uitvoering; zij blijven aan de Brusselsche productie haar eigen uitzicht behouden, dat niet gauw veranderen zou.
De weduwe Mombaers had hare werkzaamheid niet gestaakt: zij bleef in concurrentie met haar schoonzoon: de twee zaken, ook lang na den dood der leiders, bleven bestaan, met een wedijver, die voor de techniek van het vak niet zonder belang aan goede uitslagen bleef. Eerst om 1825 ongeveer zouden zij gaan kwijnen. Om 1830 verdwijnen zij. Dat zij het zoolang uithielden ligt aan het feit, dat de gemeente Brussel een goed deel heeft gehad in het instandhouden van een nijverheid, die een plaatselijk karakter droeg, en eene plaatselijke beteekenis had gekre- | |
| |
gen.
De bloei van de Brusselsche porseleinnijverheid is van nog korteren duur; getuigt echter eveneens van officieele aanmoediging. Het is in 1764 ongeveer, dat een Brusselsch burger, Van Gredeghom genaamd, eene eerste en nederige fabriek inrichtte. Dat hij in zijne productie al heel spoedig wedijveren kon met de beste productie uit Frankrijk en Duitschland, zal wel hieraan liggen, dat hij een machtig mededinger had, te rekenen van 1767, in niemand minder dan prins Karel van Lorreinen, die uit naam van Maria Theresia het land bestuurde. Deze zeer verlichte vorst, aan wien België heel wat dankt, had in het park van Tervueren eene werkplaats laten bouwen, die hijzelf bestuurde en waar hij uit liefhebberij porselein liet bakken, dat vooral door de decoratie eigenaardigheid vertoonde. De voortbrengst kwam niet in den handel. Bij weêrslag had zij echter invloed op de overige Brabantsche fabricatie. De fabriek van Tervueren verdween met den vorst-zelf: toen hij in 1781 stierf, werd zij gesloten en het materieel ervan openbaar geveild.
Die eerste ondernemingen bleven, ten gevolge van hun bijval, niet zonder navolging. Een nieuw werkhuis verrijst te Helmet, dat het slechts tot 1791 uithoudt. Andere vindt men, om denzelfden tijd, te Etterbeek, waar Christiaan Kühne ze bestuurt; te Schaerbeek; te Brussel zelf eindelijk, waar Louis Cretté en Frederik Faber in 1791 een zaak stichten, die weldra prachtige stalen levert met rijken overvloed.
Na de Fransche Revolutie, waarvan ook Brussel den sloopenden invloed ondergaat, kent het Brusselsche porseleinfabrikaat een nieuwen opbloei. Brussel wedijvert met Door- | |
| |
nik en Sèvres, en niet zonder eigenaardigheid. Eerst rondom 1830-35 verslapt de productie. Zij heeft geen drie-kwart-eeuw geduurd: voor de geschiedenis van de kunstnijverheid in dit land, en ook wel een beetje voor onzen nationalen trots is zij van belang vol beteekenis geweest.
Van deze eigenlandsche schoonheid is gisteren bij Giroux veel, en tegen goede prijzen, geveild geworden. Zij, die niet bij geldelijke machte waren er zich een deel van aan te schaffen, hebben den troost, het drie dagen na mekaar te hebben mogen aanschouwen. En ze hebben nog een anderen troost: in Mei van het volgende jaar zal in het stedelijk Egmont-paleis eene zeer volledige tentoonstelling worden gehouden van Brusselsch porselein en gleiswerk. Medewerking van de voornaamste verzamelaars is ruimschoots toegezegd: voor velen zal dit eene openbaring kunnen zijn, en misschien aanleiding tot herleving van eene Belgische kunstnijverheid die thans bij alle uitsluiting Henegouwsch is geworden en tot het uiterste geïndustrialiseerd, ik bedoel leelijker geworden dan het waarlijk zou behoeven.
De tentoonstelling van het zuivere, vaak fijne, steeds gul-volksche dat gisteren werd geveild; de expositie die wij in Mei verwachten, zullen misschien dezen of genen jongere aanzetten in dit land te doen, wat uw Lanooy met zulke prachtige resultaten aandierf. Ik weet het wel: het voorbeeld van Henry van de Velde is misschien niet bemoedigend. Maar wij leven in een tijd van durf, en niet het minst bij de kapitalisten. Zal daar niemand zijn, bij ontstentenis van den geldbehoevenden staat, om een eventueele poging te steunen die, bij herleving van oude nationale schoonheid, nieuwe schoonheid verwekken kan
| |
| |
ten behoeve van het geheele land?
Wij moeten, thans minder dan ooit, geen krachten laten verloren gaan, waar reeds zooveel schoonheid verspreid, en als het ware versnipperd wordt. De veiling van Brusselsch aardewerk is dezer dagen niet de eenige geweest: in minder dan een maand werd het atelier van Khnopff verkocht, waarin zich een prachtige schets van Eugène Delacroix bevond; het atelier van Xavier Mellery ging eveneens uiteen: gelukkig konden de beste stukken ervan voor onze openbare verzamelingen behouden blijven. Het kunstbezit van Fonson, den gelukkigen schrijver van Juffrouw Beulemans, die de eigenaar was van zeer schoone moderne doeken - zijne Fransche impressionisten waren eenig - kwam ook al onder den hamer. Het gevoel, dat men niet weet waar al die schatten heengingen, houdt ontreddering in.
Een reden om te bewaren en aan te bouwen.
N.R.C., 27 December 1922. |
|