| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XX
Brussel, 4 December.
De vorige week is de tentoonstelling gesloten, die de Brusselsche ‘Cercle Artistique’ had ingericht ter gelegenheid van zijn vijf en twintigjarig bestaan. De Brusselsche ‘Cercle Artistique’, ik heb het u herhaald gezeid, wordt, vooral in de laatste jaren, gehouden voor eene oude dame - vijf en zeventig jaar! -, die zich meer en meer afkeerig betoont van eene weliswaar nogal rumoerige jeugd. Of juister gezegd misschien, de jeugd van na den oorlog, die trouwens goede manieren, zooniet heeft afgeleerd, dan toch veel minder noodig is gaan achten - zij heeft den oorlog meegemaakt, en gedraagt zich als veroveraars die, naar de getuigenis van Paul Claudel, ‘ont une odeur forte’ -, de jeugd van na 1918 heeft de oude dame den rug toegekeerd. Voor de wereldramp gold voor de toenmalige jongeren eene tentoonstelling in den ‘Cercle Artistique’ als iets zeer nuttigs, zooniet als eene eer: zij was als de sanctie van hun talent. Onder mekaar spotten zij er wel meê, de zalen voor een veertiental dagen geleend te krijgen: er toegelaten te worden bleef niettemin het teeken van eene consecratie; het was het ‘dignus intrare’, verleend door het bevoegde, kunstminnende publiek; niet zelden tevens het begin van verzekerden verkoop.
Sedert den oorlog is echter Brussel een aantal kunstzalen rijker geworden; het kunstzinnige publiek heeft zich verplaatst en wat van grooter belang is, heeft in zijne kritische middelen eene geduchtige verandering ondergaan. De grootere durf der jongeren heeft, met meer vast- | |
| |
heid in de aangenomen richting, grooteren durf bij het publiek gewekt: beiden wedijveren voortaan in voortvarendheid. De ‘Cercle Artistique’, hij blijft den gulden middenweg bewandelen, die helaas meestal eene guldene middelmatigheid beteekent. De tentoonstellingen die hij inricht, vertoonen de kloof tusschen voor- en naoorlogsche opvattingen, - ik ging zeggen: zeden. Die tentoonstellingen geven den schok niet meer, die ze vroeger meer dan eens levendig en levenswekkend maakte; feitelijk zijn ze vervelend geworden, tenzij misschien voor menschen die houden van hun gemak. Doch, wie zou nog durven pralen met gemakzucht?....
De exposities van den ‘Cercle’ zijn dus gewoonlijk verlaten; ze zijn nog zeer geschikt voor menschen die gaarne mediteeren over de vergankelijkheid van aardsche goederen: dezen worden er in hunne meditatie maar zelden gestoord.
Ditmaal is het echter anders geworden: de tentoonstelling die hare deuren sloot, was hoogstmerkwaardig. Zij bood, in uitnemende voorbeelden, de geschiedenis van vijf en zeventig jaar Belgische kunst, waar de ‘Cercle’ - het is zijne eer - werkdadig aan meêgeholpen heeft: het is voldoende om voor de oude dame weêr respect te krijgen. Het brengt meê, dat wij niet nalaten kunnen voor die werkdadigheid den hoed te lichten. Wij doen het te liever, dat wij te dezer gelegenheid in het allerbeste gezelschap verkeeren.
De retrospectieve waar ik het hier over heb, vertoonde keurwerken van slechts doode meesters, te beginnen met François Navez, tot en met onzen diep-betreurden Rik Wouters. Terzelfder tijd nu toonde Giroux in zijne lokalen
| |
| |
een goed getal doeken van nog levende, doch voor het meerendeel reeds met faam beladen schilders: geene eigenlijke retrospectieve, deze, maar eene overzichtelijke expositie die niettemin eerder denken deed aan gisteren dan aan morgen. In de afgeloopen maand hadden wij dus gelegenheid, de geschiedenis der Belgische plastische kunst in hare evolutie sedert 1830 na te gaan, in betere voorwaarden dan onze musea die bieden. Onze musea zijn, het spreekt van-zelf, completer: feitelijk zijn ze overvolledig en dat is het euvel. Zij zijn opgepropt met middelmatigs, en het wordt dan ook tijd er te doen wat vroeger wel meer is gebeurd: eene schifting, die de zolders zou gaan verrijken, - na die zolders nog eens goed in oogenschouw te hebben genomen: men heeft er meer dan eens verborgen meesterstukken ontdekt. - De exposities bij Giroux en in den ‘Cercle’ zijn niet zoo overvloedig; zelfs ontbreken er meesters die men niet had mogen vergeten; maar men ziet er gemakkelijk wat van vijf en zeventig jaar schilderkunst over te houden is; zoodat de kennis die men opdoet, aangenaam wordt voorgedragen.
Kennis die niet zelden openbaring is.
Dit geldt natuurlijk niet voor de tentoonstelling in de ‘Galeries Georges Giroux’. De schilders die er vertegenwoordigd zijn, staan te dicht bij ons dan dat wij er een definitief oordeel over hebben zouden; niet dat wij van omzichtigheid zouden houden; doch zij zijn te zeer van verre of van nabij in den tegenwoordigen strijd betrokken om er onpartijdig tegenover te staan. Er komt het weinig bemoedigende, het scrupules-wekkende bij, dat enkele van deze schilders aan het einde van hunne loopbaan, niet meer bij machte blijken zich te vernieuwen
| |
| |
(aangenomen dat zij daar lust toe gevoelen) en - wat erger is - niet meer over hunne volle kracht beschikken, hetgeen herhalingen eenigszins billijken kon. - Ik zeg dit niet voor Emile Claus die, bij vernieuwde aanraking met de Vlaamsche moederaarde, bij terugkeer naar het neersche Leieland, weer frissche jeugd betoont na de pijnlijke Londensche inzinking van onder den oorlog. Ik zeg het niet voor Eugène Laermans, die hier wel blijkt zich-zelf gelijk te kunnen blijven, en naar wien onze expressionisten wel mogen opzien als naar een voorlooper, al kan het onbevooroordeeld publiek betreuren dat hij zijne verrassende verjongingskuur van voor enkele jaren maar matig heeft doorgezet. Doch Theo van Rijsselberghe, die wél evoluëerde, doch met meer moedwilligheid dan hartstocht, en er zijne levendige, zijne tintelende voordracht bij inschoot, hoe anders dan te betreuren dat hij niet veel minder opgaf dan zijne personaliteit? En hoe niet kregel te worden bij het werk van, anders wel heel knappe, schilders, oudere naast lang nog niet oude - een Gilsoul, een Opsomer, een Swyncop -, die met eene onartistieke zelfgenoegzaamheid steeds hetzelfde schilderij herbeginnen, dat alleen nog getuigt van hunne gemakkelijke vaardigheid? Liever dan de vrome Paulus, de schilder van onze kolenstreek; de sterke en toch ingetogen Navez, de minder-persoonlijke maar dan toch frissche Frison of De Kat. En eindelijk de grootste van allen, de zich steeds vernieuwende want steeds zuiver-gevoelende Georges Minne, waarvan men eindelijk de volle kunde en het steeds rijkere gemoed naar waarde schatten gaat.
- Zooals ik zei, biedt de Kunstkring in zijne met fijnen smaak en weidsche voornaamheid ingerichte salons een en- | |
| |
semble dat, al loopt het over bijna gansch eene eeuw, minder-gemengde indrukken nalaat. Hier zien wij niets dan werken die treffen, evenzeer door edel gehalte als door schilderkundige gaafheid. Bij de keus is men streng geweest, - even streng, als mild de verzamelaars die er de beste stukken van hunne collecties voor afstonden. Een aantal schilders, vooral onder de jongst-gestorvene, die anders wel wat argwaan konden wekken - ik denk aan Fernand Khnopff, - ziet men er vertegenwoordigd door voortreffelijk werk. Van anderen - zoo Artan - ziet men doeken die verrassen door hunne ongewoonheid. Van geen enkele kan men zeggen dat hij, blijkens het geboden werk, het niet waardig was, hier eene plaats te krijgen.
Het is François Navez die, naar de tijdsorde, de rij der meesters opent. Leerling van David, onderscheidt hij zich van dezen door zijne vranke, eenigszins glazurige kleur. Maar van zijn meester heeft hij, oppermachtig, stijl geleerd. Laat deze portrettist koel heeten en wat al te afgetrokken-voornaam. Maar bemerkt de gratievolle kracht der constructie, het zeer bewuste evenwicht van alle deelen, een overwegen van gansch het schilderij, dat echter niet leidt tot cerebraliteit, maar volkomen picturaal weet te blijven: een voorbeeld voor onze jongeren die in post-cubisme een nieuw classicisme zoeken, en hier vinden een classicisme van het beste allooi.
Onze vroege romantici, Wappers en Gallait, de eens suksesvolle tegenstrevers van Navez, die op hun tijd heel wat meer invloed hebben uitgeoefend, ook in het buitenland, kan men hier niet bestudeeren. Ook Simonau de vlugge en schitterende prachtschilder, is er op onvoldoende wijze vertegenwoordigd. Maar de later-komende Eugène
| |
| |
Smits toont er eens te meer, welke eereplaats hem toekomt onder de meesters van alle tijden en alle landen. Op een oogenblik dat classicisme en romantiek beide dreigen te vervloeien in de verstarde bombast van zielloosacademisme, brengt hij uit Italië eene kunst meê, die is als de weêrspiegeling der meesters door een wonderfijn gemoed. Meer dan wie bezit Smits het gevoel der atmospheer; zijne hoofdhoedanigheid is stemming. Het is of zijne schilderijen in de eerste plaats ontstaan uit eene half-bewuste stemming, maar die hij weldra bevolkt met nobele figuren. Het volumen dezer figuren schijnt te willen vervloeien in onstoffelijkheid; zij ademen in haast-onwezenlijke luchten, warm en verguld als droomen. Men voelt ze geboren uit de rijkste en geheimste schoonheidsverzuchting, zonder dat de minste sentimentaliteit den ernst en de verborgen forschheid ervan vermindert.
Naast Smits rijst Lieven de Winne, niet als een gedempt lyricus maar als een vlijmend psycholoog. Zijne portretten missen geenszins malschheid: hij wist op wonderbare wijze de stof uit te drukken. Zij missen evenmin poëzie: zij is van zijne doordringendheid onafscheidbaar. Toch is het deze doordringendheid die in de eerste plaats treft en van zijne meesterschap getuigt en overtuigt. Beschouwt zijn werk na dat van een ander Gentsch portrettist, Gustaaf Vanaise. Deze laatste doet breed en struisch, al leent hij deze ontzaglijke schildersgave aan eene gestrenge opvatting die weleens herinnert aan sommige Spanjolen. De raakheid echter van zijn blik kent de eenigszins wrange liefde niet, waarmede De Winne elken trek ontleedt, zonder nochtans ooit in kleinheid te vervallen.
Met de gebroeders Stevens treden wij uit eene kunst
| |
| |
die van alle tijden kon zijn, om te verwijlen in een afgebakend tijdperk. Alfred, schilder van het Fransche Tweede-Keizerrijk en zijne grillig-kokette gevoelerigheid; Jozef, die deze gevoeligheid overbrengt op onze broeders de dieren. De eerste een, wel wat verdacht, aristocraat; de democratische tweede die zich vermeit in huilerigheid om vuile en hongerige honden. Maar welke schilders bieden, de eerste waar hij evenveel liefdevolle zorg wijdt aan de kraanvogels die wieken op een Japansch kamerschut als aan het modepoppetje dat ernaast te mijmeren zit; de tweede, forscher, die gelukkig evenveel gevoelt voor een druilerige Novembernacht als voor een vlooien-geteisterden hond.
Charles de Groux' gevoeligheid is van beter gehalte, al drukt hij ze soms met naïevere middelen uit. Zij bereikt de hoogten niet, waar Xavier Mellery, de waardige volgeling van Eugène Smits (ik blijf hier op het gebied van het gemoedsleven) mijn innig-bewogen intimiteiten met goden en menschen vestigt. Zij blijft echter van eene buitengewone zuiverheid. De Groux, zachtmoedige vader van een geweldigen zoon, sloot de werkelijkheid niet uit; hij bestraalde ze echter met de eigen innerlijkheid. Kan men hetzelfde niet zeggen van het schilderwerk van Constantin Meunier, die de eigen wrange strengheid als een schaduw afwierp op eene werkelijkheid, die er eene symbolistische waarde door verkreeg?
Met Hendrik de Braekeleer als met Jan Stobbaerts keeren wij terug naar schilderkundigheid, eene kundigheid die aan haar-zelf genoeg heeft, als is zij gedrenkt met echt-Vlaamsche liefde voor wezenlijkheid. Zij luiden, bevrijd van alle romantisme, wars van wat hier nog aan academisme
| |
| |
overleefde, een gezond naturalisme in, en hiermee zijn zij de inleider van de kunst die slechts met den oorlog hare decadentie zou naderen.
Hunne tijdgenooten en onmiddellijke jongeren waren in hoofdzaak landschapsschilders. Ware het alleen om de prachtige tentoonstelling van landschappen, die op zulke schitterende wijze de ontwikkeling ten onzent van het genre openbaart, dan reeds zou de retrospectieve van den Kunstkring van zeldzame beteekenis zijn. - Aanvankelijk is onze School van Tervueren in schijn slechts eene verplaatsing in de ruimte van de School van Barbizon. Doch, zooals later weer zal blijken met onze impressionisten, die leerlingen zijn, in hoofdzaak, van Claude Monet, is die verplaatsing eerder eene transponeering te noemen. Dit hoeft geenszins eene gemeenplaats te wezen, het spreekt van-zelf dat de indrukken, te Tervueren opgedaan en weergegeven door schilders die niet wenschten van de natuur af te wijken, anders moesten zijn dan de impressies, die Fransche schilders aan het woud van Fontainebleau dankten. Doch bij de meesters van het Zoniënbosch is nog iets anders: er is bij hen de openbaring van eene nieuwe formule geweest, maar ze hebben ze verwerkt naar eigene geestigheid die er nieuwe eigenschappen aan toevoegen moest. Onze schilders waren te eerlijk en te oprecht om laffe navolgers te worden. Zoo konden zij, van Baron en Boulanger af tot aan A.J. Heymans, aan de jongeren een weg wijzen die weliswaar in Frankrijk begon, doch die liep, terdege, door onze eigene streken. Walen als Vlamingen bleven, niettegenstaande de uitheemsche voorbeelden, zonen van den eigen grond.
Evengoed als de meesters van de Haagsche school, hun- | |
| |
ne tijdgenooten, blijven zij eene eigenaardigheid bezitten die berust, in de eerste plaats, op raseigenschappen.
Dit relaas over eene der schoonste exposities, die wij sedert jaren te Brussel zagen is, het spreekt van zelf, onvolledig. Het spijt mij, u alleen de groote lijnen en de groote namen te hebben kunnen aangeven van eene evolutie waar de eigen geaardheid van ons volk, en allermeest die van het Vlaamsche volk, ten volle tot haar recht bij komt. De gedwongen beperking deed zelfs waardevolle kunstenaars, als Rik Wouters, verzwijgen. Moge echter uit dezen brief blijken hoe wenschelijk het ware, eene verzameling als deze ook in het buitenland bekend te maken.
N.R.C., 5 December 1922.
|
|