| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XIX
Brussel, November.
Sedert ik u, nauwelijks een week geleden, voor het laatst over schilderkunst te Brussel schreef, is er alhier eene nieuwe kunstzaal opengegaan. Het bewijst dat er vraag is. De prijzen van schilderijen zijn vertienvoudigd; wie er tegenwoordig koopt in een openbare gelegenheid betaalt een weeldetaks van tien ten honderd, en, blijft de kooper in gebreke of onbekend, dan is het de schilder die voor de taks wordt aangesproken en gepraamd. Het belet niet dat, zooals reeds onder den oorlog gebeurde en meer nog sedert den tijd dat de vrede heet te heerschen, meer dan ooit schijnt gekocht te worden. Wat blijkbaar den slechten schilders ten goede komt.
Want vooral dézer voortbrengst blijkt grooter en grooter, wat natuurlijk der hoedanigheid niet ten goede komt. Er is, zelfs wat de middelmatigheid betreft, eene onmiskenbare inzinking.
‘Exposition des Aquarellistes’, ‘Salon d'Automne’, vóór den oorlog eerbiedwaardige uitingen van de heerschende toestanden, dompelen tegenwoordig zelfs de officiëele en reactionaire critiek in de zwartste verslagenheid. Ik lees ergens, dat iemand, die pleegt overvloedig te zijn aan lof voor alle dalende sterren, niet aarzelt te schrijven: ‘L'Impression qui s'en dégage est terne, maussade, presque morne: les murailles ne chantent pas.’ Men zou haast lust krijgen, om sommige oud-grootheden wat op te monteren, de eigen lier wat hooger te stemmen en zich verduldig te toonen in een medelijden dat trouwens
| |
| |
kwaadaardigheid uitsluiten zou.
Vooral de ‘Aquarellistes’ schijnen eene armoede gewijd, die zelfs Franciskaansche liefde uitsluit. Nochtans zijn de vroegere ‘amateurs’, vóór den oorlog eene beminnelijk-aandoenlijke maar pretentieuze minderheid, uitgesloten. Men ziet in den catalogus alleen namen, die patent hebben gekocht. Doch, met welke matte onverschilligheid schijnen zij thans hun dasharigen kwast in het gekleurde water te doopen! De eens zeer gevoelige Delaunois houdt alleen, in steeds herhaalde kerkgezichten, zijne overvloedige knapheid over, die hij voedt aan alle invloeden. Marcette en Cassiers, Wagemans en Pinot, Charlet en Lynen, verloren hunne meesterschap in hun gemakzucht, in een geestelijke Pigritia die, zooals men weet, de moeder is van alle zonden. Smeers en Baseleer kan men thans niet méér aanbevelen, dan, bijvoorbeeld, mevrouw Gilsoul-Hoppe, die nimmer hunne gelijke was. Emile Fabry, tot voor kort een belangrijk décorateur, geeft thans op de zenuwen, terwijl een ander décorateur, de eens grootsche Montald, zich thans vermeit in behaaglijke, maar toch peuterige kleinheid.
Bij dat al heeft men wijlen Fernand Khnopff bijzonder willen herdenken. Zijne kleine paneeltjes doen aan als de distinctie van een oud heertje dat nog vol illusies zit, vooral over zich-zelf, wat altijd eenigszins belachelijk, en soms weleens weerzinwekkend is. Blijven over Jakob Smits, Allard l'Olivier, Ramah en Anto Carte.
Ik geloof niet dat men ooit ophouden zal, voor Jakob Smits respect te hebben. Zeker, deze tentoonstelling zal zijn roem niet verhoogen. Maar zijne kracht-en-innigheid, de gebondenheid van zijn stijl waar veel wil - of hebt
| |
| |
gij het liever: gewildheid - nimmer een diep-gekoesterd gevoel uitsluit, blijven van een meester. Ik aarzel steeds, hem een groot schilder te noemen: bij dat laatste woord denkt men steeds aan hoedanigheden, die Smits zeker bezit, maar die hij liefst weert. Deze geboren Hollander bezit de hoedanigheden van zijn ras: hij heeft het stoffelijke van zijne kunst bij nature lief. Maar als een Jozef Israëls - ik durf hier den naam Rembrandt niet te noemen, al denk ik er bij Smits steeds aan, zonder trouwens de verhoudingen uit het oog te verliezen - stijgt hij meer en meer boven materie en métier uit. Er is tevens in hem een forschheid, een stoerheid die treffen in de eerste plaats; maar men ziet niet lang toe of de teederheid komt over u, die het beste bestanddeel is van Smits' kunst. Het is deze teederheid, die door stoerheid voor sentimentaliteit behoed wordt, die beletten dat Smits oud wordt. Hij is niet jong meer, doch er is niets seniels aan hem, en hij hoeft het niet te vreezen, want steeds wordt rijper en zuiverder in hem een gevoel, dat de luchthartigheid der jeugd meer en meer te boven rijst. En wie zelf zoo heel jong niet meer is, en er voor zijn ouden dag aan denkt zich een kleine verzameling kunstwerken aan te leggen, waar hij zijn leven, neen: hét leven aan verbinden kan, - hij zou moeten denken aan Jakob Smits als aan een weldadig sieraad, wil hij het eigen gemoed volledig terugvinden.
Ik weet niet hoe mijne meening over Allard l'Olivier zal zijn eer enkele jaren zijn verloopen. Hij is nog jong. Maar die jeugd bezit merkwaardige hoedanigheden. Hij is buitengewoon knap, maar hoe anders zijne knapheid dan die van den thans zoo gevierden Anto Carte, die in het
| |
| |
‘Salon des Aquarellistes’ met vier werken de eereplaats heeft gekregen. Ik heb me-zelf op kwaadaardigheid betrapt, toen ik voor zijne hier tentoongestelde ‘Clowns’ stond, en aan Anto Carte-zelf dacht. Die jonge veertiger is veel meer dan handig: hij vermag het, op zijne handen als op zijne voeten te loopen, en het is daarom dat ik hem noem onder de merkwaardigheden van dit salon. Hij-zelf is iets als een clown: zijne kunst is eene wonderbare acrobatie. Als ik in ernst naar eene definitie zoek voor zijne kunst, die hem niet vermindert en niemand in zijne bewondering kwetst (men moet nooit eene bewondering kwetsen: bewondering is steeds een edel gevoel), dan zou ik zeggen, dat Anto Carte is een kleinzoon van Gustave Doré. Zoo goed als Gustave Doré bezit hij aangeboren goochelkunst. Teekening, kleur, compositie: zij hebben voor hem geen geheimen, omdat hij ze nooit heeft gekend als eene pijn. Hij heeft het genie der middelmatigheid die de bourgeoisie aanvoelt als hare eigen hoogste deugd. Men heeft het nog niet aangedurfd, bij mijn weten, dat edel bestanddeel der burgerlijke psychologie te ontleden, dan in sommige versnipperende romans. De burger heeft behoefte aan schoonheid, want veel meer dan de kunstenaar is hij een utopist: een man der verbeelding. Wat immers het leven van den kunstenaar verbittert, is juist zijn verbijsterd gevoel der werkelijkheid. Maar de burgerlijke verbeelding plaatst hem boven eene zekere geruststellende middelmatigheid. Men moet den burger niet verontrusten, en hem liefst verheugen. Voorloopig is Anto Carte, die met wonderbare zekerheid teekent en met bijzondere geestigheid schildert, eenigszins verontrustend, en niet steeds verheugend. Derhalve koopen hem de lieden die artistiek
| |
| |
en dus geenszins buitenissig aangelegd willen heeten. maar het burgerlijke verleidt hem van nu af aan: weldra is hij ‘de tout repos’. Ik ben niet zeker dat hij niet reeds naar deze perfectie dingt: de perfectie van een idealistisch illustrator.
Er blijft Ramah. (Ik heb vergeten Auguste Oleffe te vernoemen, die niet heel groot is, maar merkwaardig zuiver blijft, en in deze als prachtig schilder zich zelf gelijk blijft, net als de zeer gevoelige Hageman). Er blijft dus Ramah, of de goochelaar. Hij heeft in de ‘Aquarellistes’ drie kleine dingetjes die waarlijk beminnelijk zijn, maar door puëriliteit. Ramah heeft het vroeger gedaan door eene gevoelige virtuositeit. Hij wil thans virtuositeit verleeren: zij wreekt zich. Hij teekent thans en schildert als een heel jong meisje: het wordt de kunst van eene oude dame die zonder veel geleerd te hebben, zuchtend haar brood moet verdienen met het les geven in het schilderen. Dit is trouwens maar een enkele week in zijne evolutie: iedere week brengt hem iets nieuws, dat trouwens iets ouds is, want geïnspireerd op een modebeheerschenden meester. Het neemt niets af van zijne onbetwistbare artisticiteit (hij staat heel wat hooger dan Anto Carte). Maar hij is zijn eigen vijand geworden: hij wil zich-zelf niet meer zijn.
In den ‘Salon d'Automne’ is de ontstemming niet minder dan bij de ‘Aquarellistes’. Weer Anto Carte, weer Delaunois, weer de doode Khnopff. Zij hebben weliswaar Toussaint, Stevens, Van de Leene, Baes, Houben en een aantal andere verkoopers als repoussoir, zoodat vorig genoemden nog zoo'n slecht figuur niet maken. Met des te grooter pleizier groet ik Saverys, en weer Allard l'Olivier, en
| |
| |
vooral Pierre Paulus.
De jeugd van Saverys verbiedt ons voorloopig, over hem een oordeel te hebben. Deze Vlaming van Deynze - eene kleine fabriekstad - bezit de hardnekkigheid van wie vechten tegen een leelijk milieu. Er is een soort stoere haat in zijne kunst, althans een wrok tegen de zoetsappigheid en de opgetogenheid van wie leven in de dagelijkschheid van een schoone streek. Hij is een koppig opbouwer; hij bezit, als vele Gentenaars, iets constructiefs dat boeit, zoodra het heeft aangetrokken. Zoeken wij geestelijke verwantschap, dan denken wij aan wijlen Albert Baertsoen. Maar hij is nog jong genoeg, om niet als Baertsoen donkerpessimistisch te zijn, hetgeen het diep-menschelijke in zijn werk vermindert. Er komt bij, dat Saverys na de cubisten, na de post-cubisten vooral, optreedt. Zijn opbouw heeft bedoelingen, die buiten het zuiver-schilderkundige staan. Van het schilderachtige heeft hij daarentegen een grootsch en episch gezicht op de verschijnselen. Ik zie in het ‘Salon d'Automne’ een schilderij, dat, wat al te literair, ‘le Pont de Détresse’ heet. Het schilderij heeft echter met literatuur niets te maken, al spreekt er waarlijk ‘détresse’ uit, maar dan alleen vanwege een breeden blik, en door een kunde die nog niet uit de verf is, maar dan toch, bij nederig en ijverig werken, en geen toegeven aan door sukses te wijten waan, leiden zal tot een loutering die geen vermindering aan kracht behoeft te worden.
Allard l'Olivier toont hier weer een doek, dat een schoone en sterke kunde paart aan eene in België vaak afwezige verbeelding, al is zijn kunst uit gemakzucht eenigszins zwaar. Pierre Paulus is daarentegen lang niet zoo handig, althans niet uiterlijk, maar hij is meer en
| |
| |
beter.
Ik neem gaarne de gelegenheid te baat, om over dezen Waal uit het Borinage wat uitvoeriger te schrijven. Buiten het ‘Salon d'Automne’, heeft hij ook nogal veel werk in de nieuwe kunstzaal waar ik het in den eersten regel van dezen brief over had. Paulus is uit het land, dat Constantin Meunier heeft geïnspireerd. Als deze schildert hij het landschap der kolenmijnen, met zijne industriëele geometrie en het reusachtige der bergen slakken die, zwart bij dag, niet zelden den nacht doorgloeien, en waar de sintelgarende vrouwen tegenaan kruipen als insekten. Hij is de zeer moderne omschepper van eene nijverheidsschoonheid. Zijne kunst is trouwens niet louter landschappelijk: de figuren die hij schildert zijn grootsch en tevens teeder. Wat men eraan verwijten kan is eene droogheid der kleur, waar eene zeer opzettelijke techniek aanleiding toe geeft. Paulus is een zeer gevoelig teekenaar, die zich eene bijzondere kleur heeft eigen gemaakt.
De kleur, de eigen aard der kleur van Paulus moet hare voorbeelden niet ver zoeken. Zij heeft ze bij Vuillard; zij heeft ze soms bij Bonnard: zij is ingetogen en vindt haar eersten oorsprong bij Chardin. Maar zij is veel droger, en mist den schoonen veeg, de arabesk van een teekenend penseel. Zij is met korte halen aangezet, die schroomvallig zijn. Zij is voorzichtig als op sommige schilderijen van James Ensor. Doch waar Ensor zijn Vlaamsche frischheid nooit verloochenen kan, en nooit werkt dan onder den drang van een haast wreede gevoeligheid (ik ken zijne coloristische scrupules), is Paulus niet veel minder dan cerebraal. Zijn moedwilligheid wordt niet geleid door intuïtie: zij is discursief als van een profes- | |
| |
sor, - het Waalsche aan hem. Want de Waal is minder sensuëel dan de Vlaming, waardoor hij een teekenaar is en, als muzikant, een uitnemend technicus.
Ik zou u nog moeten schrijven over de tentoonstelling bij Giroux: ik stel het voor ditmaal uit, al zouden drie teekeningen van Georges Minne voldoende zijn om mij den plicht op te leggen, er eenige lijnen aan te wijden.
N.R.C., 7 November 1922.
|
|