| |
| |
| |
Fransch-Belgisch tooneel
Brussel, 5 December.
Dezer dagen is in het Belgisch Staatsblad of ‘Moniteur belge’, van de hand van den journalist-letterkundige Arthur de Rudder, het belangwekkend verslag verschenen over den ‘concours triennal de littérature dramatique en langue française pour la vingt et unième période, 1918-1920’. Gij weet wat met zulk ‘concours’ wordt bedoeld: om de drie jaar wordt aan het beste, Fransche of Vlaamsche, tooneelwerk een staatsprijs van drieduizend francs uitgereikt, op voordracht van een door de regeering aangestelde jury. Hiermede wordt de tooneelliteratuur afgescheiden van, en tevens gelijkgesteld met het overige, niet-dramatische literaire werk (dat ook de kritiek omvat), hetwelk met een prijs van gelijke waarde, eveneens om de drie jaar, kan worden bekroond. Hieraan te herinneren, verschaft mij de gelegenheid, even terug te keeren op het geval van Felix Timmermans, zooals gij weet met den jongsten prijs voor Nederlandsche letterkunde vereerd, doch die zich den prijs betwisten zag op grond dat zijn bekroonde werk door de jury die het vorige tijdperk te beoordeelen had, reeds was besproken, hoe dan ook afgewezen ten voordeele van Cyriel Buysse. Nu heet gebleken te zijn dat deze jury abusievelijk gehandeld heeft, en bedoelde boeken niet te kennen had, als verschenen na de periode die zij had te behandelen. De talrijke Hollandsche vrienden van Felix Timmermans kunnen dus gerust zijn: hij zal het slachtoffer niet worden van eene vergissing, die zich trouwens wel meer voordoet; hij krijgt zijn prijs;
| |
| |
vermoedelijk heeft hij hem reeds gekregen. En men vergete niet dat wat men bekroont veel meer een bepaald boek is, dan een hoogstaande naam. Wie zou, dien ten gevolge, durven ontkennen dat Felix Timmermans den prijs verdiende?
Ik sluit deze parenthesis en keer terug tot de prijzen voor tooneelliteratuur - Wie, in dit land, van letterkunde eene winstgevende bezigheid hoopt te maken, doet maar best geen gedichten of verhalen te schrijven, maar zijn schip veilig te gaan bergen in de haven der dramatiek. Niet alleen heeft hij kans er een driejaarlijkschen prijs meê te verwerven, die milddadiger wordt uitgereikt dan voor de andere vakken (de lijst der bekroonden is daar om het te bewijzen, dewelke lijst ontallige namen bevat die voor goed vergeten zijn), maar ook heel wat prijzen door steden - Antwerpen b.v., - provincies en tooneelkringen uitgeloofd; terwijl de regeering voor extra-belooningen zorgt door het toekennen van niet-onbelangrijke premies aan alle daartoe door een bijzondere commissie goedgekeurde tooneelstukken die in bepaalde, niet zeer strenge voorwaarden worden vertoond.
Nochtans - en hier keer ik tot het verslag terug van den heer De Rudder, waar ik het speciaal over hebben wil, - nochtans heeft de overvloedige aanmoediging geleid tot een nationale tooneelliteratuur: een eerste vaststelling van den verslaggever. Van ‘scholen’ kan men nog het best in Vlaanderen spreken. Wij hebben de school van het historisch-legendarisch heldendrama, met Rodenbach's Gudrun als type; de school van het burgerdrama, dat doorgaans klein-burgerlijk is, en waar Edmond Roeland goede stalen van heeft geleverd; de school van het kluchtspel, dat niet zelden plaatselijk is, niet meer dan onze vijftiend'
| |
| |
eeuwsche cluyten voor platheid terugdeinst, en waarin August Hendrikx na Hendrik van Peene heeft uitgeblonken. De drie genres zijn wel bij uitstek Vlaamsch: kans op succes in het buitenland is dan ook gering, zooals gebleken is. En het bewijst in de eerste plaats dat, zoo wij desnoods van een Vlaamsch-nationale kunnen spreken met bepaald-eigene strekkingen, wij de dichters missen die het echt-Vlaamsche tot algemeene menschelijkheid weten te verheffen.
Met het Fransch-Belgische tooneel gaat het, kan men zeggen, andersom. Sluit men de, vrij talrijke, Belgen uit die, naar Parijs uitgeweken, er met meer of minder talent de stroomingen der mode volgen of zelfs leiden - ik denk aan Kistemaekers en aan Francis de Croisset, om te zwijgen van exploitanten als Hanswick en De Wattine - ziet men sommigen over het hoofd die, hoewel Belg, door hunne bestrevingen bewust of onbewust onder Fransche invloeden staan - en ik noem hier meer bepaald den zeer begaafden, zeer ernstigen Gustave van Zype, die niet ten onrechte de Belgische Brieux heet - dan vertoont onze Fransche tooneelliteratuur een reeks auteurs, die met elkander moeilijk te vergelijken zijn, of onder een zelfde ‘school’ te rangschikken. Nochtans is hun ééne hoedanigheid, men kan wel zeggen een raseigenschap, gemeens: een natuurlijke neiging tot overdrijven, tot de ‘outrance’ die een kenmerk heet te zijn van ons, zoowel Waalsch als Vlaamsch temperament, en die zich trouwens evengoed in een te weinig als in een te veel kan uiten. Hier moeten wij natuurlijk weêr schiften, om het alleen te houden met echt dramatisch-aangelegde auteurs. Zoodat lyrici als Albert Giraud, dichter van Eros et Psyché, en Iwan
| |
| |
Gilkin, schrijver van de anders wel pakkende Etudiants russes en Savonarole, wegvallen, evenzeer trouwens als de beminnelijke en wat zoete dichter van Kaatje, de advokaat-tooneelbestuurder Paul Spaak. De overigen te beginnen met Maurice Maeterlinck, (die voor Princesse Maleine den prijs weigerde om hem later te aanvaarden, ik meen met Monna Vanna), en met Emile Verhaeren van Les Aubes, Le Cloître, Philippe II en Hélène de Sparte, vertoonen die buitensporigheid als een onafwijsbaar kenmerk, - de Waal Henry Maubel dan in het sterk-elliptisch hermetisme van zijn helderen en nochtans zoo geheimen-vollen stijl, evengoed als de zoo Vlaamsch-aandoende, zij het dan ook Fransch-geborene Fernand Crommelynck in het barbaarsch-burleske eener voorstelling, die erdoor de hoogste tragiek nabijstreeft.
Crommelynck was onder de voornaamste mededingers naar den jongsten prijs. Naast hem noemt Arthur de Rudder den Luikenaar Paul Demasy en de Brusselsche Marguerite Duterme. Het is deze laatste die de officieele lauweren wegdroeg. Ook zij en Demasy dragen het Belgische teeken eener geweldige uitdrukking, - geweldig dan elk naar eigen aard, en niet geheel in den gewonen zin van het woord. Het is trouwens het eenige wat ze verbindt; buiten deze bijzonderheid zijn ze net als hunne oudere voorgangers, scherpafgeteekende personaliteiten. Wat ze derhalve op een zelfde lijn plaatst is een ras-eigene opvatting der tooneeloptiek, - misschien wel een verkeerd begrip ervan, en iets als een vrees dat de toeschouwer hunne bedoelingen niet vatten zou; al kan men het verschijnsel ook wel verklaren door artistieke bezorgdheid: een aandikken tot zelf-bevrediging, een aanscherpen tot beter zelfbegrip;
| |
| |
gebrek dat keerzijde is van een deugd, en dat zeker afslijt, zooals het bij Maeterlinck is afgesleten.
Van de drie bovengenoemde dramaturgen die voor den laatsten prijs in aanmerking kwamen is Fernand Crommelynck zeker de beroemdste en zelfs op het populaire af. Hoe dan ook gesteund door Verhaeren, die zijn succes voorzag en dien het paroxistische van den jongen dichter aantrekken moest, had Crommelynck het jaren lang heel hard, al werd zijn belangrijke Sculpteur de Masques ook gewaardeerd. Doch het is Lugné-Poe die hem, na zooveel anderen, de groote befaamdheid verzekeren moest, door eene uitstekende vertooning van Le Cocu magnifique. Men heeft hoog opgegeven met het verrassend nieuwe van het onderwerp dat in deze ‘farce’ wordt gewerkt: een man die, om zich te verzekeren van de getrouwheid zijner vrouw, haar geleidelijk brengt, eenvoudig, tot overspel. Dat nieuwgewaande is eigenlijk al heel oud. Zonder dat Crommelynck het misschien zelf weet - zoo heel belezen is hij bij mijn weten niet, en, literair als anders, is hij zeker onder de eerlijkste menschen der wereld - zonder dus eenige verdenking van mijnentwege, vind ik hetzelfde onderwerp in eene novelle, die Cervantes als XXXIIIe hoofdstuk gelascht heeft in zijn Don Quichote. In de Fransche vertaling heet zij ‘la nouvelle du curieux malavisé’, en het is niet onmogelijk dat Cervantes-zelf eene episode ervan ontleend heeft aan Ariosto. Doch om het gegeven is het hier niet te doen, al dankt Crommelynck er zijn eerste succes aan: dat der nieuwsgierigheid. Wat zijn stuk vooral belangwekkend maakt is, wat ik gemakshalve de inkleeding zal noemen. Crommelynck is een kerver, iemand die poppen snijdt uit hard hout, met messen die soms wel wat
| |
| |
te diep tasten. Vereenvoudiging eenerzijds, te diep uithollen anderdeels; te scherpe lijnen en te diepe schaduwen; en daarbij een prachtig-vaardige taal, vol verfijning in hare grofheid, primitief en uiterst-gevoelig: de wel heel eigen ‘outrance’ van Crommelynck, die meer van veertiend'eeuwsche houtsneden houdt, en misschien zelfs van negerkunst, dan van achttiend'eeuwsche pastels en hare schalksche ondeugd. - Nu ben ik onder dezen die meenen, dat Le Cocu magnifique zou winnen bij minder expressionistische middelen. Maar dit is hier niet de zaak, en voor wie Crommelynck kent kan het zelfs de zaak niet wezen, aangezien geen spraak van opzet kan zijn bij wie leeft zooals hij schrijft. Hij is iemand die anders niet dan opschudding vermag. De juryleden, die hem moesten bekronen en hem niet hebben bekroond, houden er misschien niet van, geschokt te worden (zij zijn de eerste jeugd voorbij, ook geestelijk).
Paul Demasy, naast Crommelynck in het verslag genoemd, schokt op andere wijze, en naar den aard zijner eigene buitensporigheid. Deze zachtaardige, die eveneens te Parijs vertoeft en bij een zekeren adel een vlijenden bijval verwierf, is als elke Belg grootsprakerig. Als een andere landgenoot die in Frankrijk woont, graaf Albert du Bois, heeft hij zich als levenstaak opgelegd, dramatisch iets als eene Légende des Siècles voort te brengen. Zoo heeft hij eene Tragédie d'Alexandre geschreven, en een Faust, en, geloof ik, een Tristan, en eene Judith. Doch, waar een Albert du Bois niet ontsnapt aan cabotinage en aan de middeltjes die Victor Hugo verbinden met Edmond Rostand - ‘des ficelles comme des cables’, heeft ik weet niet welke criticus gezeid -, drenkt Demasy zijn onderwerpen
| |
| |
met leidende ideeën. Helaas, hij alleen, naar ik vrees, heeft over de nieuwheid van deze ideeën illusies. Het is dan ook niet in diepzinnigheid dat wij het soort schoonheid zoeken, hetwelk zeer zeker in zijn werk te vinden is. Het is veel meer in een neo-classicisme der taal en der beelden. Taal en beelden zijn bij uitstek ‘nobel’. Dat nobele echter - en dat is Demasy's verdienste - is nieuw, oorspronkelijk, en in het pathetische... overdreven. Zeker, Demasy is qua tooneelschrijver, qua schepper van toestanden, als weinigen handig. Zijn vernuft bereikt zelfs onaangename spitsvondigheid. Maar dat is de bron niet van zijn bijval: veel meer het evenwichtig-balanceerende der volzinnen, en vooral het optillende en neersmakkende der beelden waar het conflict der zielen op veelal-verrassende wijze in uitgedrukt wordt. Hij neme het mij niet kwalijk: Paul Demasy is een soort paroxistische Corneille, die het hebben moet van ‘woorden’.
De kunst van mevrouw Marguerite Duterme is bescheidener. Hare stukken - ik noem Bastien le lâche en Le Musée d'Amour - bedoelen meer psychologie dan philosophie te leveren, en zijn geschreven in eene taal die, ten uiterste verzorgd, alleen door hare verzorgdheid kan ergeren. Hare buitensporigheid ligt dan ook noch in de felle kleur der voorstelling, noch in het declamatorische der gesproken voordracht. Zij is in hare middelen zeer omzichtig. Alleen in hare psychologische ontleding.... Men heeft haar verweten, onder den invloed te staan van Ibsen, den Ibsen der laatste stukken. En niet geheel ten onrechte. Nochtans zou ik wel de laatste zijn om aan eene jonge vrouw de keus van zulke voorbeelden te verwijten, indien deze jonge vrouw tegen zulke voorbeelden bestand kon zijn. In deze,
| |
| |
immers, kan eene jonge vrouw, vanwege hare geaardheidzelve, niet anders dan overdrijven. - ‘Mme Marguerite Duterme est curieuse d'âmes et de caractères précieux et rares’, schrijft Arthur de Rudder, en zeer terecht, in zijn subtiel verslag. Dat is nu geen reden om hare boeken van meet af naar de vergetelheid te verwijzen, al zoeken wij thans naar wat meer gezondheid, naar grooteren eenvoud, naar vooral meer-algemeene menschelijkheid, - zooals wij ze trouwens vinden in de symbolen van Ibsen. Nochtans zouden wij de decadente nieuwsgierigheid van Marguerite Duterme over het hoofd zien, indien zij er een logische voorstelling van te geven vermocht. Maar daar ligt het hem juist. Mevrouw Duterme heeft een bijzonder begrip van dramatische toestanden. Echte tooneelschrijfster, ontdekte zij de ‘scène à faire’ beter dan de meest geroutineerden. Maar dat mag de logica der karakters, die is de logica der handeling-zelve, niet uitsluiten. De Rudder spreekt van ‘humanités bizarres’: zij zijn het vooral door de psychologische karpersprongen die de dichteres hun oplegt. Die ‘humanités’ zijn er vanwege vooropbedachte toestanden, die het succes moeten verzekeren: het is het buitenissige dat haar kenmerkt als eene begaafde en reeds met bijval, zij het vooralsnog Belgische bijval, beladen dramaturge.
En daarmede heb ik u drie nieuwe Belgische auteurs voorgesteld, waarvan, naar ik vermoed, slechts de eerste bij name in Holland bekend was. Ik meen dat gij, niettegenstaande mijne kritiek, goed zult doen, ze niet te vergeten.
N.R.C., 6 December 1922.
|
|