| |
| |
| |
Camille Lemonnier gehuldigd
Brussel, 30 October.
In de kille en donkere antichambre der Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, daar waar gewichtige dorpsnotarissen aan de afgevaardigden van het land hun wil trachten in te pompen met de overtuigingskracht die een wel-begrepen parlementarisme schenkt, of waar sjofele en van verzuchting krimpende sollicitanten met trillende lippen eene aanbeveling afsmeeken bij den minister, die ze grootmoedig tot klerk der derde klasse moet benoemen, hangt, boven eene waarlijk zeer lange, zeer groene tafel, een schilderij van flets-bleeke kleur. Den naam van den schilder ervan ben ik zoowaar vergeten, en ik gevoel niet den minsten lust hem in de verstofte hoeken van mijn geheugen op te gaan zoeken. Wat de oneindige lap voorstelt is mij haast evenmin duidelijk, maar het moet, naar alle waarschijnlijkheid, de verbeelding zijn van het vieren, te Brussel, der halfeeuwfeesten van onze onafhankelijkheid. Men ziet er den koning, de koningin, de koninklijke familie op de trap van het koninklijk paleis. Ze staan te kijken naar een optocht vol vlaggen-geestdrift. Zij zijn omringd door vele Doorluchtigheden. Al speelt de vertooning in 1885, toch herkent men er parlementsleden op, die nog niet zoo heel lang zijn verscheiden: den glad-geschoren en glunderen Jules Lejeune, de korte bakkebaarden van August Beernaert, de langere bakkebaarden van Charles Woeste. Maar veel duidelijker-aansprekend is daar de tronie van toenmalige beroemdheden, die in den rechter onderhoek hun enthousiasme in vurige gebaren
| |
| |
staan te bewijzen: midden in een groep van dames met ruime ‘tournures’, ontzettend-kleine hoedjes en zonnenschermen als doorgesneden en uitgeholde meloenen, ziet men er Emmanuel Hiel staan in een verbluffend-deftige houding, naast August Gevaert, den geleerden musicus, wiens haar toen reeds de witte stijfheid had van den dood. Doch, meer nog op het voorplan, de jonge literatuur van dien tijd. Edmond Picard met zijne geheimzinnige sluimeroogen en zijn zwarten sik; en, als jongste wellicht van heel deze officieelheid, Camille Lemonnier; Camille Lemonnier, die, pas veertig jaar geworden, bij al dat rumoer zich prachtig in zijn element schijnt te gevoelen ‘als een zwemvisch’, zooals Herman Gorter om dienzelfden tijd zou dichten; Camille Lemonnier, die voor het gemak van het luide huldigen, een bijzonder-uitgesneden boord heeft omgedaan; Camille Lemonnier, die twee jaar vroeger zijn ‘Mâle’ had geschreven, door de jongeren van de ‘Jeune Belgique’ te dier gelegenheid befuifd was geworden, en derhalve kon gelden als een nationale held, - hetgeen dit schilderij bewijst, waarvan ik voor het oogenblik den maker niet te noemen weet.
Hoe hij er in dien tijd uitzag, wij weten het uit nog andere bronnen, en wél literaire; zijn groote vriend, de perfekte stylist Léon Cladel, beschreef hem: ‘Si je ne parus pas être désagréable à qui m'accueillait à bras ouverts, en son modeste paradis où dans le giron de sa tendre compagne rutilaient les flamboyantes chevelures de deux petits anges féminins, s'il sied d'attribuer un sexe à ces créatures immaculées, il est certain que lui me plut beaucoup. Imaginez le plus authentique des Wallons, malgré sa structure germanique et son teint de Ba- | |
| |
tave; un magnifique poil-roux, aux yeux smaragdins, haut en couleur et découplé comme le “Tombeau des Lutteurs” lui-même, mangeant, buvant, tapant comme un flamingant d'Oudenaerde ou d'Alost, avec des jovialités rabelaisiennes et des outrecuidances castillanes mais souriant aussi comme un pur Parisien’. - En van Verhaeren, deze herinnering aan denzelfden tijd: ‘Comme elle était hospitalière, votre petite maison de la chaussée de Vleurgat, et comme elle sentait bon le travail, votre chambre, où, parmi les journaux épars sur les fauteuils et les chaises, au milieu de vos livres tassés en ligne dans votre bibliothèque, comme des rayons de pensées dans la ruche de votre cerveau, vous apparaissiez tel un fervent ouvrier d'art, appuyé à votre table sur vos deux poings comme sur deux blocs de force, et travaillant avec ferveur, comme jadis on priait! Ah! que de fois la bonne chambre m'a abrité! Que d'heures fières et douces j'y ai passées! Nous nous sommes dit des paroles claires et inoubliables, qui restent imprimées, pareilles à des scels écarlates, sur le solide parchemin de notre amitié’....
Waarbij komt het dat zulke getuigenissen ons ontroeren, en dat zelfs eene zekere bewogenheid des geestes ons tot denken brengt voor het domme doek dat gansch een wand beslaat van de ongezellige antichambre der Kamer van Volksvertegenwoordigers, die ik om goede en gegronde redenen verafschuw. (Ik heb er te vergeefs het leven afgesmeekt van mijn armen Prosper van Langendonck)? Het is, omdat, in die tweede helft der jaren tachtig, Camille Lemonnier een zeer authentieke held was.
Hij was, in 1844, geboren in de Brusselsche voorstad waar hij gestorven is. Van rustig-burgerlijken komaf,
| |
| |
had hij het goed kunnen hebben: alles bestemde hem voor eene loopbaan buiten handel of nijverheid, die hem aanzien kon schenken onder doktoren of advokaten en die hem, overigens, tijd zou laten voor zijne liefhebberij: de literatuur. Literatuur, zij moest immers niet anders wezen dan liefhebberij, - liefhebberij, die trouwens geenszins roem uitsloot, zooals André van Hasselt had bewezen en de kasteelheer Octave Pirmez; die echter ten gronde voerde als ze levensdoel werd -, zooals het lot van Charles de Coster betoogde.
Maar Camille Lemonnier was iemand, die nu eenmaal niet van liefhebberen hield. Hij wil schrijver zijn, van zijn pen leven.... of sterven. Deze oorspronkelijke Vlaming kent geene compromissies; met het leven gaat hij geen vergelijk aan, dat hem wat brood leent voor wat toegeving. Overtuigd dat voor iemand met zijne ambities in België geen plaats is, want geen bezigheid bestaat, trekt hij al heel jong naar Parijs. Hij wordt er journalist; het was de tijd, toen men te Parijs van den journalist dan ook nog literaire hoedanigheden eischte; de tijd, die nog beheerscht was door den geest van Villemessant, Girardin, Veuillot. Hij bezat eene struische vaardigheid, die een soort genie leek. Zonder zeer groote oorspronkelijkheid - nooit heeft hij dergelijke personaliteit betoond moest hij slagen in een vak, dat van scherpe persoonlijkheid niet al te zeer gediend is. Hij had dan ook succes en vlug. Hij liet het trouwens niet bij zijne medewerking aan de ‘Figaro’: hij schreef boeken. Deze Belg, als alle Belgen voor plastische kunst tot de uiterste gulzigheid gevoelig, deed aan kunst-kritiek en kunst-historie: het is een boek over Courbet, dat hem met den beheerscht- | |
| |
onstuimigen Léon Cladel in aanraking brengt. Hij schrijft ook romans, waarin hij zich aansluit bij de school van Médan. Hij vindt voor zijn natuurlijk episme een meester in Zola; voor zijn zeldzamen zin van het schilderende woord een geëerbiedigd voorbeeld in Flaubert, dien hij echter, net als Joris-Karl Huysmans, met noordelijk-barbaarsche verfijning voorbijstreeft, want klassiek-Fransch is hij, niettegenstaande de zucht naar beheersching, die zijne latere kunst kenmerkt, nooit kunnen worden. Hij wordt te meer opgemerkt, dat hij geen Fransche, maar Waalsche en Vlaamsche onderwerpen behandelt. Met zijn groote zelf-vertrouwen, zijn groot technisch talent, is het dat Belgische van zijne eerste boeken, dat hem bijval verzekerde.
Het is dat Belgische ook, waar hij de onrust aan dankt die hem terugroept naar het vaderland. En dat is het wat bij Lemonnier het heroïsche gaat worden, in een tijd dat Maeterlinck en Verhaeren van het Vlaamsch-zijn nog geen gewild export-artikel hadden gemaakt, den tijd dat het symbolisme de exotische schoonheid nog niet had opgedrongen, en dat anderdeels België nog niet van eigen literaire kunst weten wilde, tenzij in het Vlaamsch (want in deze is Vlaanderen Wallonië lang voor geweest). Lemonnier keerde naar Elsene-bij-Brussel terug, om er te werken als te Parijs, maar zonder de waarborgen die Parijs opleverde. Hij kwam terug met deze eenige zekerheid: een Belgisch zelfvertrouwen, en deze nog zeer precaire hoop: het opstaan van eene literaire jeugd, die in ‘La Jeune Belgique’ den strijd had aangebonden tegen de Droogstoppels, die Kaekebroek en Beulemans heeten. Ja, wij zagen gebeuren, dat een man van aanzien, die met eene zeer degelijke,
| |
| |
zij het nog geenszins rijk-persoonlijke literatuur in Frankrijk fortuin had kunnen maken, om der wille van de eigen ziel en een oneindig geloof in de toekomst, voor hem-zelf, zijn vrouw en zijne kinderen de verzekerde armoede verkoos en aanvaardde met de noodwendigheid van hard labeur.
Voor zulk ascetisch idealisme is deze Jordaneske natuur ruim beloond geworden. Eerst door de liefde der jongeren: zij bewezen ze in het banket dat hem in 1883 bij het verschijnen van zijn schoonste boek: ‘Un Mâle’, werd aangeboden. Daarna door zijn eigen werk: Lemonnier is ergongelijk, en doorgaans ongelukkig als hij literair-internationaal, of eenvoudig-menschelijk wil zijn, maar meestal voortreffelijk als hij zich baadt in de eigen stroomen; zijn ruime longen opengezet voor de eigen luchten; zijn nederige helden kiest in Wallonië, waarvan hij de spiritueele natuurschoonheid doorvoelt, maar vooral waar hij ze verplaatst in het Vlaanderen, het neersche en breede, rustige en vlakke Vlaanderen, dat hij meer dan iemand heeft liefgehad, het effene Vlaanderen der Vergiliaansche Leieboorden, waar zijn aangeboren romantisme zich veralgemeent tot grootschen eenvoud, met diepe innigheid kosmisch bewogen.
En hier moeten wij wel denken aan een ander schilderij: het portret dat Emile Claus (ditmaal zijn wij den naam niet vergeten) van hem maakte, wandelend door wuivend koren, zijn smaragden, neen: zijn turkoozen oogen recht in het reuzenoog der zon. Daarop is hij een man van zestig jaar, - zooals ik hem te dien tijde met zijn volle kracht en zijn bewonderenswaardige nederigheid mocht leeren kennen, hem den schrijver van vijftig boeken -, en die stapt
| |
| |
met zijn gedegen gezondheid, zijn misschien wel wat bezorgden wil, maar zijn eeuwigen geestdrift. Op dat oogenblik - ik weet het zeer stipt - moest hij vier boeken in het jaar leveren, wilde hij zijn gezin recht houden. Huishoudelijk leed, waar deze groote, eerlijke man geen schuld aan had en dat hij niet had verdiend dan om er innerlijk rijker op te worden, was hem niet gespaard gebleven. Aan rust, voor nu of later, viel er niet te denken. Wisselvalligheid van den bijval had hij getrotseerd door halsstarrige vernieuwing: het had niet altijd geholpen, al werd hem liefde nooit onthouden of geweigerd. Hij echter, hij bezat het groote, het reddende geloof. Zooals hij, op dat stralende schilderij van Claus door het heete koren waadt, zoo ging hij door het leven, en deed zijn dagelijksch werk met starre koppigheid, en kende geen verpoozing dan, bij een rinschen voorjaarsochtend of onder het najaarsche brons, een wandeling door het Zoniënbosch met zijn twee dochters, die hij eveneens te werken had geleerd. - En zoo leefde hij, tot op den dag dat men hem, in volle en doordrijvende levenskracht, op een operatietafel lei, waarvan hij niet meer opstaan zou...
Gisteren heeft men hem te Brussel gehuldigd, zijne heroïsche offervaardigheid vereeuwigd in steen. Op één der schoonste plekken der stad, vlak voor het ‘Bois de la Cambre’ dat zijne geliefde wandeling was, heeft men een standbeeld opgericht midden in de rhododendrons die er 's zomers een vuur van kleuren ontsteken. Men heeft er redevoeringen uitgesproken. Georges Eekhoud heeft gezeid wat de jongeren der jaren tachtig verschuldigd zijn aan den oudere, die voor hen veel roem en veel welstand had prijsgegeven. De nieuwe minister van schoone
| |
| |
kunsten, professor Leclère, verwekte er sympathie, door te vertellen hoe hij, leerling in de rhetorica, het banket van drie en tachtig als jong en geestdriftig broekje met al zijne schuchterheid en al zijn geestdrift had bijgewoond. Een jongen uit de Brusselsche voorstad Schaerbeek, de voormalige telegraphist Boëx, die thans Rosny Ainé, de l'Académie Goncourt, heet, bracht den groet uit Parijs. Men speelde muziek dat door werk van Lemonnier werd geïnspireerd. De koning was vertegenwoordigd. De Vlaamsche literatuur was het bij mijn weten niet: misschien had men vergeten, haar uit te noodigen.
Het zal haar niet beletten, Lemonnier te gedenken. Hij was, per slot van rekening, - hij was, deze prachtige Belg, in hoofdzaak een Vlaming. Hij had ons land hartstochtelijk lief: de beste onder zijne laatste werken heeft hij ten onzent geschreven, te Astene namelijk, bij Claus, in het gezicht der Vlaamsche Leie en der wijde over-Leische kouters. Aldus heeft hij ons roem bezorgd en verzekerd. Wij kunnen niet ophouden, er hem dankbaar om te zijn.
N.R.C., 2 November 1922.
|
|