| |
| |
| |
Hugo Verriest of het drievoudige geluk
Brussel, 29 October.
Bij het sterven van sommigen onder onze vrienden, voelen wij als eene physische pijn, eene neep om het hart, eene ontreddering van het denkvermogen: het is of van onszelf, in ons-zelf iets gekrenkt wordt. Toen, weldra twee jaar geleden, Prosper van Langendonck ons werd ontrukt, hebben wij dat lijden gekend in zulke mate, dat het ons op dat oogenblik onmogelijk zou zijn geweest over hem te schrijven: het is dat wij te zeer aan elkaar waren verkleefd, dat banden werden verbroken, dat vezels werden verscheurd die hem en ons, zijne vrienden, tot eene eenheid verbonden hielden. En heden nog kunnen wij aan hem niet denken zonder zijn verscheiden als eene groote ledigte in ons-zelf gewaar te worden.
Andere dooden, niet zelden onder onze naastbestaanden, verwekken een gevoel van verlossing: het zijn de armen, de onbewuste ellendigen, die eindelijk rusten gaan. Hun leven is klein geweest aan strijd, en zelfs hun leed is niet groot geweest. Zij hebben een verduldig bestaan gedragen zonder verzet, als een last die niet zwaar genoeg was om wanhoop te verwekken. Hunne miserie, geestelijk als lichamelijk, hebben wij misschien meer gevoeld dan zij-zelf. Hunne middelmatigheid, die zij niet beseften kon niet tot opstand groeien, dan bij wie ze schamel leven zagen, en op hun laatste ziektebed lijden zooals de dieren lijden: met de gelatenheid van het onoverkomelijke. De dood is hun als eene stille belooning: zij zijn doorgaans heel goed geweest, zonder het zelf te weten.
| |
| |
Wij vernemen den dood van Hugo Verriest: wij ondergaan ditmaal noch de innerlijke verscheuring, noch de gedachte der bevrijding. Wij herdenken alleen een bestaan van harmonieuze schoonheid, van heel veel en heel bewuste toewijding. Wij weten niet van treuren: wij blijven dankbaar bewonderen. Verriest heeft zelf, als laatste, sereene levensdaad, zijn doodsbericht opgesteld. Zijne bevende hand schreef deze laatste woorden: ‘Hij beminde zijn volk en zijn land, en heeft ze getrouwelijk willen dienen’. Als een wijze, de oneindelijke wijze die de Grieken vergeleken bij den krekel die, onsterfelijk, met zingen niet ophouden kan, hooren wij Verriest in ons dienend voortleven. Zijn tweede doopnaam luidde Nestor: het was eene voorbestemming.
Dees leven van liefde, van liefde die zelfs met den dood niet vergaat, en die trouwens steunde op de voorbeeldige herinnering aan den heldhaftigen opofferingsgeest, die vader en moeder Verriest hunnen zonen hadden medegegeven, - dees leven van innig plichtbesef dat uitstraalde in schoonheid: het werd gedragen op een drievoudig geluk, dat er bestemming aan gaf en er dankbaarheid voor verzekerde. Dat Verriest zoo kalm, zoo onbevangen rustig sterven kon, hij die het leven nochtans zoo lief had, het is omdat hij wist wat hij van het leven ontvangen had, en dat het hem alle egoïsme verbood, dat zelfs elke zelfzucht onmogelijk maakte. Zoo hij bij zijne overheid de erkenning niet vond waar hij recht op had: hij kon het zonder wrok verdragen, - hij had zooveel ontvangen dat het hem toeliet, eenige miskenning te dragen zonder op te houden, te glimlachen. Zoo hij zooveel kon geven - en wie met hem langs de golvende kouters van Ingoyghem
| |
| |
gewandeld heeft, weet wat dit groot hart was, ook vér van de huldigende feestzaal en buiten het liefdevolle boek, - zoo hij de rijke was die nimmer spaarde, het is dat hij van het leven oneindig-veel had meêgekregen, en dat hij mededeelen kon zonder ooit armer te worden. men heeft hem, den fijnen genieter, een Epicuriër genoemd: hij was veel meer, hij was een erkentelijk altruïst, de minnaar der menschen die den plicht der liefde wist te meten naar 't gebod van den ontvangen schat, van het drievoudige geluk, zooals ik zei, dat hem beschooren was.
Het eerste geluk, het meest-overstelpende, was, een leerling geweest te zijn van Guido Gezelle.
Het heet, dat hij de betrekking tusschen hem en Gezelle overdreven heeft, dat Gezelle voor hem geenszins de hooge vriendschap heeft gehad waar Hugo Verriest zich op beroemde. Wij kunnen dit twistpunt onaangeroerd laten: wie heeft inderdaad Gezelle genoeg gekend, om te weten waar en bij wien hij zijne liefde had belegd? Gezelle was een schuchtere zwijger: men had hem geleerd, juist in den tijd dat hij te Rousselare doceerde, met de uitingen van zijn gemoed niet al te mild zijn. Veel kropte hij op; norsch hield hij voor zich wat hem het innigst bewoog. Zelfs zoo daar geen verbod had gestaan op te milde uitstorting, zou de afgetrokkenheid van Gezelle haar grond hebben gevonden in zijne kieschheid. Ik ben overtuigd dat Guido Gezelle als lyrisch dichter moedwillig beneden zich-zelf is gebleven: de grootheid des dichters in het algemeen ligt in zijne overgave, zelfs waar hij kuischheid en eerbaarheid trotseert. En Guido Gezelle heeft nooit vergeten dat hij in de eerste plaats een Roomsch-Katholiek priester was, even wars van predikanten-gemoedelijk- | |
| |
heid als van heidensche passie. - Doch daar komt het in deze niet op aan. Het is ons niet te doen om eventueele vriendschap van meester tot leerling: het gaat hier om liefde van leerling tot meester. En hierin is Hugo Verriest bewonderenswaardig geweest. Hij kon het nooit genoeg herhalen, en hij herhaalde het mij, nog geen zes maand geleden: ‘Guido Gezelle is mijn meester geweest’. Hij, die een volmaakt acteur was en de koketterie bezat der schakeering, nooit was hij oprechter dan wanneer hij, met tranen in de zoo jong gebleven oogen, voor de duizendste maal zei: ‘Gezelle was eens mijn meester’. En die trouwe, die onsterfelijke dankbaarheid was er niet om het feit, dat hij les had gekregen van iemand die nu eenmaal als dichter beroemd is: aan Gezelle schreef hij alles toe, wat hij-zelf geworden was. Dat deed hij immers eveneens voor den nogal pooveren rijmelaar meester Renier, zijn
eerste onderwijzer in zijn gemeentedorp Deerlijk, en dien niemand zou gedenken, zelfs als paedagoog, zoo koster Verriest geen vier zeer begaafde zonen had gehad. Die zonen hadden een behoefte aan erkentelijk-zijn: de milde natuur van Hugo Verriest zou Guido Gezelle hebben gehuldigd, zelfs als Gezelle onze groote dichter niet was geweest. Doch, Gezelle was nu eenmaal die dichter, en hij was het ook in de lessen die hij gaf in poësis op het klein seminarie te Rousselare. - De herinneringen die ik aan hem bewaar en hetgeen mij van hem buiten de boeken, die met de beroemdheid rekening houden, werd verteld, laten mij niet toe, mij Guido Gezelle als een goed leeraar voor het middelbaar onderwijs voor te stellen. Hij miste heel zeker de medesleepende opgewektheid, die door alle professoren in de paedagogie wordt geëischt
| |
| |
en opgedrongen. Verriest zelf deelt mee dat hij gebrek leed aan methode. Maar hij miste allesbehalve het uitstralingsvermogen, dat den dichters eigen is, de jongens van zestien jaar aantrekt, de jonge vrouwen met schuchterheid slaat, en den ouden heeren verdacht voorkomt. Toen Gezelle Hugo Verriest tot leerling kreeg, was hij in den mysterieuzen leeftijd van het dertigste jaar, den tijd der ruimste en dankbaarste intuïtie, waarop men heel de wereld op de borst wou prangen, zooals Van Langendonck dichtte; de tijd ook dat men, onwillekeurig, het meest van zich raden laat. Hugo Verriest nu was eene uiterst receptieve natuur. Zijn aanleg voor literair gevoel, ik zeg niet: voor literaire schepping - hij was in de eerste plaats een redenaar, die evenveel eischte van stemgeluid en gebaar als van gedachte en beeld - zijn aanleg voor literair gevoel moet ten zeerste aangeroerd zijn geweest door wat van zijn meester aan psychische kracht uitging; psychische kracht die het Woord voorbijstreeft, den inhoud van den meester mededeelt nog voor hij, meest gebrekkig, heeft gesproken. - ‘Wij lazen’, zegt Verriest, ‘Homeros en Tasso, de Niebelungen en Calderon’ (ik citeer uit het hoofd: zij lazen misschien nog veel meer, en het was misschien eenigszins minder): ik blijf sceptisch, want ik weet hoe weinig leeraars bereiken, die niet buiten het opgelegd programma gaan, en dat het ondoenlijk is iets buiten dat afgemeten programma te doen stappen.... als men geen dichter is die uitstraalt, naar leerlingen toe in dewelke iedere straal een nieuwe kiem tot gistend leven ontwekt...
Hugo Verriest werd al heel jong leeraar. En toen viel hem zijn tweede geluk te beurt: onder zijne leerlingen was Albrecht Rodenbach.
| |
| |
Het was eene andere machtspreuk van hem, met de eerlijkste aandoening herhaald te getuigen: ‘Albrecht Rodenbach was mijn kind’. Ik ben zoo vrij ook hierbij eenigszins sceptisch te blijven. Is Verriest werkelijk een zoo heel goed professor geweest? Rodenbach antwoordt zelf in een bewaarden brief: ‘Als gij spreekt, dan voel ik het licht door mijne ziele stroomen, en ik ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijp en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins’. Doch - Verriest, dien ik nog niet kan gelooven dood te zijn, vergeve mij, -: is daar, in dezen volzin, niet iets, dat meer tot den student aantrekt dan tot den docent? ‘Ik ben dan niet gejaagd’: die gejaagdheid: nieuwe, onafwijsbare, overtuigende phasis van het dichterschap, en die tweede, na de verschrikking, dat men anders is dan zijne makkers. Gejaagdheid die den zeventien-jarigen Rimbaud zijn ‘Bateau ivre’ ingaf; gejaagdheid die van jonge dichters doorgaans geniepigerds maakt en meestal grillige en slechte leerlingen. - Hugo Verriest had Guido Gezelle geraden: hij raadde Albrecht Rodenbach. Hij kreeg in zijne klas dien schoonen jongeling met den romantische kop, den ephebus met de voorbestemde facie. Was deze waarlijk intelligent? Was hij, bedoel ik, onder de ontvangende geesten? Hij was, veel meer, de imponeerende natuur, en Verriest zou weêr ondergaan, meer dan hij inblazen zou. Zeker, de verstandhouding is er onmiddellijk geweest, tusschen den gretigen leerling en den leeraar die het misschien meer was dan hij. Wij weten hoe Rodenbach, zonder het minste opzet trouwens, een heerscher was: Verriest had hij onmiddellijk behekst. Van beiden was Rodenbach, die een dichter was, de Meester: hij was het met te grootere kracht dat al zijne
| |
| |
vermogens hun doordringensmacht binnen de spanne van enkele jaren moesten uiten. Rodenbach had in zich het vuur van wie bestemd zijn voor een vroegen dood: het is Hugo Verriest die de eerste door dat vuur zou zijn geblakerd.
Gezelle en Rodenbach: zij hadden Verriest's oorspronkelijk-negatieve, althans meer ontvankelijke dan scheppende natuur tot vruchtbaar leven gewekt. Zij hadden hem aan hem-zelf veropenbaard, zelfs in zijn zeer groot talent van tweedehandsche mededeelzaamheid. De tijd nu was gekomen van zijn apostolaat. De gelegenheid tot dat apostolaat moest echter wachten tot bij het derde geluk van zijn leven: den tijd dat Prosper van Langendonck hem in zijn verre West-Vlaamsche dorp zou ontdekken.
Prosper van Langendonck in het bijzonder, heel ‘Van Nu en Straks’ in het algemeen, hebben voor Verriest heel veel gedaan. Zij hebben hem uit West-Vlaanderen naar Groot-Nederland getogen, van den ‘eenvoudigen pastor van den lande’ eene algemeen-Nederlandsche kracht gemaakt.
Weêr eene leuze van hem, en waar men placht om te ‘monkelen’ als om een onschuldig cabotinage; die ‘eenvoudige pastor van den lande’, zooals deze triumphator zich noemen bleef toen hij waarlijk niet meer was alleen de eerste op zijn dorp. En hierbij was Verriest nochtans ten zeerste oprecht. En niet alleen oprecht, maar dankbaar. - De waarheden die men het best bezit, zijn deze die men zelf heeft ontdekt (Chamfort heeft dat veel beter gezegd dan ik het hier doe; maar ik heb geen Chamfort onder de hand), en voor dergelijke ontdekkingen is niets voordeeligers dan de eenzaamheid. De eenzaamheid van Verriest hebben zijne vrienden gekend: zij mocht ‘aurea’ heeten als de mediocritas van den dichter uit Tibur. Met zijne telkens her- | |
| |
lezene en niet al te talrijke boeken - cave confusionem! -, met het doodemasker van Gezelle; met de portretten van zijne werkelijk-doorluchtige broeders; met wat puërielaandoenlijke lauwerkransen; met een Rijnsch wijntje van goud en een Portwijn van purper; met de eenigszins knorrige dienstmeid Pauline en op tafel een geurige fazant (ik stel mij Verriest niet voor dan met den fazant dien wij samen eens aten, den dag dat hij mij verklaarde hoezeer hij de armoede liefhad), had Verriest zich eene omgeving geschapen, die voor de meditatie ten zeerste was geschikt. Hij had er zijne waarheden geplukt als appelen uit een Hesperieden-tuin. Die waarheden waren niet vele, maar doorproefd en echt bevonden. Het was de kunst van Verriest, ze te schikken in steeds nieuwe, steeds verrassende verbindingen. Zij berustten op herinneringen en ervaringen, die dorheid uitsloten en de openbaring ervan levendig maakten door haar pittig verhaal: kinetische illustratie van bestendige waarheid. Verriest droeg ze in zich als een onvervreemdbaren schat; ze openbaar te doen schitteren in al zijne schakeeringen was hem eene fierheid: de fierheid van den ‘eenvoudigen pastor’, die ze wist te
vergaderen; het was hem eene vreugd, omdat hij dien schat vergaderd had uit zich-zelf: de beuheid van boekenwijsheid heeft hij zich-zelf gespaard, en het is zijn lang leven geweest zich-zelf aldus genoeg te wezen.
Van Nu en Straks nu komt de eer toe, die fierheid en die vreugd algemeen te hebben geopenbaard. Wij, zijn jongere vrienden, hebben hem dat derde geluk verzekerd: zich naar buiten te kunnen openbaren. En dat had hij juist noodig. Hij, geen werkelijk schepper, die echter over- | |
| |
stelpt was geworden met al de kostbare geschenken, eerst van twee groote dichters, daarna van het eigen rijke gemoed, hij had een behoefte aan vernuftig proselytisme, waar Ingoyghem toch wel wat te eng voor was. Bij gebrek aan een bisschopsstoel, heeft de verspreiding in Holland van de Vlaamsche jongere tijdschriften hem aan Groot-Nederland geschonken. Meer wenschen kon hij niet: hij kon in allen vrede de eeuwige rust ingaan, natuurlijk zoo laat mogelijk, na zonder de minste bijgedachte te hebben geschreven: ik heb voor mijn land en voor mijn volk mijn best gedaan.
N.R.C., 1 November 1922.
|
|