| |
| |
| |
Tooneel te Brussel
Brussel, 27 October.
Naast de negentien bioscopen die in de Brusselsche bladen adverteeren - ik heb ze te uwen behoeve opgeteld - en die zeker niet de helft uitmaken van de kinema's die de stad doortingelen, hebben thans de zestien eigenlijke schouwburgen, die iederen avond volle zalen lokken, hun deuren geopend. Daaronder is er een nieuwe Vlaamsche, hetgeen het getal tooneelen, van waarop onze taal klinkt, op drie brengt, wat in de verfranschte, verburgerlijkte hoofdstad nog zoo kwaad niet is, als men vooral bedenkt dat niet minder dan negen tooneelkringen of kamers van rhetorica, zooals ze zich blijven noemen, geregeld Vlaamsche vertooningen geven voor een zeer genegen, zeer geestdriftig publiek dat uit duizenden trouwe toeschouwers bestaat. Twee van de drie geregelde gezelschappen spelen doorgaans meer of min pittige operettes; het eerste en oudste der twee doet zelfs de provincie aan, en speelt te Gent, te Oostende, te Mechelen, te Leuven, hetgeen aan de vertoonde zangspelen eene groote verspreiding verzekert en meebrengt dat in een groot deel van het Vlaamsche land dezelfde deuntjes eene dagelijksche concurrentie doen aan, laat ons zeggen, den Vlaamschen Leeuw en andere volkszangen. Het andere Vlaamsche tooneel, het Koninklijke, doet ook al meê aan de operettes-epidemie. gelukkig speelt het in hoofdzaak drama's en blijspelen, oorspronkelijke en vertaalde, waaronder er zijn die bij de directie getuigen van durf en smaak.
Bij de zestien schouwburgen is er een zeventiende ge- | |
| |
komen, die niet alle dagen speelt, en waar ik u verleden maand reeds over schreef. Het heet: Le Théâtre du Peuple, is sociaal-democratisch, en heeft paedagogische oogmerken. Tot op den dag van gisteren uitten die bedoelingen zich bij uitsluiting in het gesproken woord; sedert gisteren wordt dat woord er gezongen. Voor eene enthousiaste zaal werd, door weinig-geschoolde maar des te meer overtuigde krachten, met begeleiding van een orkest dat eveneens van meer ijver en toewijding dan van beschaafdheid en eensgezindheid getuigde, de stokoude maar steeds medesleepende Trovatore gegeven. Wat daar aan opvoedkundigheid van te verwachten is, blijft mij een duister geheim. Het volksche publiek inwijden in het logisch verloop eener handeling zal het zeker niet, noch bekend maken met den tegenwoordigen toestand der dramatische muziek in West-Europa. Zulke vertooning bewijst derhalve slechts één ding: naast den Muntschouwburg, met zijn voortreffelijk gezelschap, zijne zeer artistieke leiding, zijn uitstekend orkest, zijn kieskeurig repertorium, en waarvan de prijzen niet buitengewoon hoog zijn (ondersteuning van staat, provincie en stad maakt het mogelijk, dat de schouwburg toegankelijk blijft voor zelfs zoo goed als platte beurzen) is er te Brussel plaats voor eene opera, waar zelfs verouderde werken, middelmatig uitgevoerd, - het orkest bestaat in hoofdzaak uit een piano - overvloedig volk vermogen te lokken: oeconomisch verschijnsel, want gevolg der hooge loonen.
Het in de tijdsorde en naar leeftijd voorlaatste der gezelschappen, is dat van het Théâtre du Marais. Verleden speelseizoen heb ik er herhaald uwe aandacht op gevestigd. Bestuurd door een echt en harmonieus dichter, den heer
| |
| |
Jules Delacre; ondersteund door al wat in Brussel voor kunst en maecenaat voelt; met jonge krachten die onder de talentvolste zijn en een repertorium dat geene toegeeflijkheid kent, al is het uiterst eclectisch, heeft ‘Le Marais’ zijn doel bereikt, dat was, naar de krachtdadige uitdrukking van zijn leider: ‘l'ardent désir de résister à la sottise, au mauvais goût du théâtre en général’. Hij heeft er, verleden jaar reeds, een talrijk publiek voor gevonden: het aantal abonnementen is dit jaar veel grooter geworden, en Delacre heeft er, in zijn prospectus, een schoon compliment voor over: ‘Il nous donne un spectacle, le plus beau de tous: celui d'une idée en marche’. De lof is geene grootspraak: Delacre, geholpen door een publiek, vecht voor eene idee, die buiten winstbejag staat, - hetgeen in België nooit was gebeurd. Die idee heeft maar één gebrek: zij mist oorspronkelijkheid. Zij moge, zooals de heer Delacre mededeelt, den grootsten bijval hebben geoogst in de Brusselsche en Belgische pers niet alleen, maar in Fransche, Engelsche, Hollandsche, Spaansche, Italiaansche, Zwitsersche, Scandinaafsche en zelfs Amerikaansche bladen; zij moge tot gevolg hebben gehad dat ‘le Marais’ uitgenoodigd werd, te gaan spelen te Londen, te Parijs en ook in uw land (uitnoodiging die voorloopig onbeantwoord moest blijven): van den nochtans zeer ingeniëuzen, zeer voortvarenden heer Delacre is zij niet: zij is van Jacques Copeau. Ik zal niet zeggen dat ‘Le Marais’ eene succursale is van ‘Le Vieux Colombier’: het is er eene repliek van, met eigen middelen uitgevoerd. Het bestuur ervan verbergt het trouwens niet, al vliegt ze op eigen vlerken; want de ensceneering van Delacre, hoe ook gesteund op sobere doelmatigheid, op haat voor
| |
| |
schijn, op vrees voor cabotinage, draagt een zeer persoonlijken stempel, die door kleur en groepeering Belgisch-Vlaamsch, en soms eenigszins Hollandsch aandoet (ik stel mij voor dat een Verkade er plezier aan beleven zou), Doch Delacre heeft ‘Le Vieux Colombier’ tot het geven van eene reeks vertooningen uitgenoodigd, net als trouwens ‘Le Théâtre des Champs-Elysées’ waar voor het oogenblik het gezelschap van Pitoëff speelt, ‘La Chimère’ die onder het bestuur staat van Gaston Baty, ‘Le Théâtre Montmartre’ dien Charles Dullin leidt, en de Fransch-Russische ‘Compagnie de Sam Vermeil’: eene Fransche invasie waar wij, eerlijk gezegd, wel buiten konden, aangezien wij reeds in den Parkschouwburg de ‘Comédie française’ en het ‘Théâtre de l'OEuvre’ van Lugné-Poe en Suzanne Després geregeld zien optreden, om niet te spreken van de ‘grandes vedettes’, zoo vrouwelijke als mannelijke, en waaronder op dit oogenblik Lucien Guitry die het grove melodrama L'Emigré van Paul Bourget met overstelpende meesterschap speelt, welke vedettes hier iedere week een groote plaats innemen op de Brusselsche affiches.
‘Le Marais’ verhoogt trouwens door deze vertooningen-uit-Frankrijk zijn prestige niet: hij kan ze alleen gebruiken als ‘repoussoir’. Ik zie wel in, dat hij er volle en nieuwsgierige zalen mee zal wekken; maar het is hem toch niet te doen om de secundaire winst, die er het gevolg van zijn kan, want iederen avond is zijne zaal uitverkocht: geen schouwburg immers, die voorloopig meer en beter publiek lokt. Het is den ‘Marais’ dus alleen te doen, naar ik vermoed, om te toonen, dat hij bij Parijs niet achterstaat: zonder ijdelheid mag hij zich de vergelijking veroorloven, en de eerste vertooning van dit too- | |
| |
neeljaar komt het bewijzen en bevestigen.
Men speelde Le Menteur, van Corneille. Die vertooning is vanwege Delacre een koketterie: gij weet dat de eerste vertooning van het stuk - in 1643, het roemrijke jaar van Polyeucte en van Pompée -, in den toenmaligen Parijzer ‘Théâtre du Marais’ gespeeld werd:
‘On la joue au Marais sous le nom de Menteur’,
schreef Corneille-zelf over deze comedie, waarin hij een werk van Alarcón navolgde -, en het is dus eene elegante attentie, ze in den Brusselschen ‘Marais’ weêr voor het voetlicht te brengen. Men doet het zonder anarchistische bedoelingen. Waar Delacre gaarne den eenvoud van zijne decoratieve regie met eene, weleens al te overdachte verfijning gepaard laat gaan, die voor het décor een deel der aandacht opeischt, welke geheel aan het stuk toekomen moest, heeft hij er zich op toegelegd, ditmaal de tooneelaanwijzigingen van Pierre Corneille-zelf op den voet te volgen, en zelfs zonder fantazie, dan eene archeologiseerende. Het is de onverschilligheid niet van het ‘Théâtre français’, die overigens den klassieken meesterstukken en hun onvervalschten tekst zoozeer ten goede komt; het is ook niet een modern-vernuftige vernieuwing, die het snobistisch publiek van heden dien tekst veraangenamen komt: het zijn alleen een paar Fransche zeventiend'eeuwsche prenten, gekleurd zooals men het te dien tijde placht te doen (dus niet zonder eenige overdrachtelijkheid), en op bekwame grootte gebracht. Daarin acteurs met niet al te opvallende costumes, zoo natuurlijk als het maar zijn kan, met een opzet zelfs van natuurlijkheid, die des te aangenamer aandoet, dat het stuk meer gelijkt op eene reeks frappante portretten dan op eene comedie waar
| |
| |
het om de verwikkeling gaat.
Toen Corneille het schreef was hij niet alleen prachtig op dreef - dat jaar 1643 is zijn vruchtbaarste - maar zich zelf volkomen meester. Zeven-en-dertig jaar oud had hij een drievoudig sukses achter den rug. Zonder van Polyeucte te spreken, hadden Le Cid, Horace en Cinna zijn roem bevestigd en hem het noodige zelf-vertrouwen geschonken, die het aandurven van lichter werk als Le Menteur konden wettigen en mogelijk maken. Ook dat werk geniet grooten bijval. Hij zelf schrijft niet zonder zelf-genoegzaamheid:
‘La pièce a réussi’;
hij voegt er nederig aan toe:
‘quoique faible de style’,
en dát is zelf-kennis. In Le Cid had Corneille zijne scenische vaardigheid bewezen; Horace bewees zijn klassiek begrip van evenredigheid, van evenwicht; Cinna schitterde door den vorm. Voor den dichter golden de drie hoedanigheden als ‘style’. Met Le Menteur zou hij eenvoudig zichzelf worden, zonder moedwilligheid; om handeling zou hij zich niet bekreunen; aan de compositie wilde hij niet meer beteekenis hechten dan noodig; van een flikkerend vers zag hij af: hij bedoelde niet anders dan zich te amuseeren: die kortswijl, tusschen pompeuze treurspelen in, werd het natuurlijkste, het gemoedelijkste, het spirituëelste zijner stukken. Het is vlug, het wordt bijwijlen lyrisch, het is zonder pretentie elegant; het komische ervan is nergens geforceerd: daardoor en om al deze redenen is het wel het moeilijkste om te spelen van al Corneille's voortbrengselen.
De vertooning nu van ‘Le Marais’ - niet de Parijsche:
| |
| |
de Brusselsche - stond wel boven het middelmatige, maar bereikte noch in eenheid, noch in traditie wat wij ons zouden kunnen voorstellen van eene vertooning door de ‘Comédie française’. De tooneelspelers van Delacre, die jong zijn, missen veel van wat voor een klassiek werk als hoofdvereischte kan gelden, en in de eerste plaats eene verzorgde dictie. Er is bij hen een neiging tot ‘praten’. Een modern tooneelspel praat men. Hier en daar voegt men aan den tekst iets toe, of men laat van den tekst iets weg, en dat is een noodwendigheid, want dat tooneelspel is modern leven. Met klassieke comedies, zelfs met grappen als van Molière, hoe levend zij ook gebleven zijn, is dat zoo goed als onmogelijk, en is het vooral eene heiligschennis. Die stukken zijn in hun tekst definitief; zij zijn ‘gevestigd’. Het brengt meê dat men ze niet luchtig voordragen kan, zelfs niet zonder den eerbied, woord voor woord, van het gedrukte. En die eerbied gaat niet zonder een zeer gevatte en zeer uitdrukkelijke dictie; hierbij vreeze men niet, buiten eene natuurlijke vertolking te gaan: die vertolking mag gerust metanatuurlijk zijn: de natuurlijkheid ervan moet essentiëel worden; en daarom ergert het mij, sommige klassieke blijspelen door ‘Le Marais’ al te zeer als ‘farces’ gespeeld te zien, met middelen, die clownesk zijn, of die althans de grandezza missen, welke past bij de hooge waardeering, die Jules Delacre ongetwijfeld voor dergelijke stukken heeft.
Hij zelf speelde in Le Menteur de hoofdrol. Hij deed het met eene merkwaardige intelligentie: de intelligentie, niet van een cabotin, maar van een criticus. Maar de literator scheen wel eens te vreezen, niet genoeg een tooneelspeler te gelijken. Hij vreesde eene gemaaktheid,
| |
| |
die zijne liefde trouwens uitsloot. Delacre staat bij nature buiten cerebrale samenstelling: daartoe is hij, de dichter, te lyrisch. Hij late zich dan ook gaan op zijn lyrisch gevoel: zijn begrip zal hem wel mate leeren. Hij vreeze niet: in klassiek werk als dit is hij steeds natuurlijk genoeg. En hij behoude zijn verbluffenden zin voor werkelijkheid voor de stukken van hedendaagsche schrijvers, die hij met zulke scherpe distinctie te vertolken weet. - De makkers en vriendinnen van den heer Delacre, die geen dichters zijn als hij, lijden veel meer dan hij aan het gebrek, Corneille te spelen of hij Tristan Bernard was: het directeurschapsgezag van Jules Delacre moest het hun afleeren. Zij, die zoo gaarne ledepoppen worden waar zij er aanleiding toe vinden - gij zult zien wat zij zullen maken van L'Annonce faite à Marie: men weet immers hoe zij Soeur Béatrice hebben vertolkt! - zij moeten ‘grand siècle’ weten te blijven waar zij Corneille spelen. Want wat Corneille onderscheidt van zijn Spaansche voorbeelden, is juist maat. Hij kleedt zijne Spanjolen in een ‘habit à la française’: laat het ons niet vergeten; laat ons er hem dankbaar voor zijn, en hem ‘à la française’, niet al te boertig dus en niet al te fantastisch, spelen.
De aanvang van dit tooneelseizoen is eerder slecht geweest: Le Menteur is eene gelukkige uitzondering. Daarom juist zijn wij, bij alle dankbaarheid, zoo streng. Want weldra wordt ‘Le Marais’ de eenige schouwburg waar wij nog heen kunnen: wij moeten er dan ook alles vinden, wat wij wenschen kunnen. Er is dan toch nog een zekere cultuur in dit land: laat de heer Delacre haar een volkomen vaardig en waardig tehuis vinden.
N.R.C., 31 October 1922.
|
|