| |
| |
| |
Volkstooneel
Brussel, 27 September.
Een paar dagen geleden had alhier in het socialistisch Volkshuis de eerste plaats van de vertooningen die er om de week zullen gegeven worden. Het comité, te dien einde samengesteld, staat onder voorzitterschap van, en werd naar ik meen bijeengebracht door den oud-minister van schoone kunsten Jules Destrée. De bedoeling is, klassieke en moderne stukken te laten vertoonen ter artistieke opleiding van het volk. De poging is niet de eerste, in dien zin ondernomen: bedriegt me mijn geheugen niet, dan werden jaren geleden in hetzelfde lokaal vertooningen ingericht van het aller-modernste werk van het Belgisch repertorium. Die voorstellingen, minder geschikt voor het eigenlijke volk, waren echter sporadisch. Thans wil men voor de arbeidende menigte doen wat te Brussel-zelf in den Parkschouwburg ieder speelseizoen ten behoeve der burgerij en vooral der burgerjeugd gebeurt, en men wil er gedeeltelijk dezelfde elementen bij gebruiken, dit is: men wil stukken met educatieve waarde laten vertoonen door de tooneelspelers die daar nog steeds het best voor geschikt lijken, die der Comédie Française. Want met educatieve waarde wordt natuurlijk bedoeld: hetgeen tot de kennis van de Fransche tooneelliteratuur, vertegenwoordigd door hare hoofdwerken, kan bijdragen. Aldus werd deze eerste reeks ingeluid door Beaumarchais' meesterstuk: Le Barbier de Séville; Firmin Gémier, die zich voor de zaak bijzonder schijnt te interesseeren, heeft hierbij eene aanspraak gehouden, waarin hij het had over
| |
| |
de sociale beteekenis van de onderneming, en die hij besloot met de woorden: ‘Croyez au théêtre populaire: en y croyant vous le créerez’. - Na hem schetste Georges Eekhoud op kernachtige wijze de loopbaan en de rol van Beaumarchais. Waarna het stuk werd gespeeld met André Brunot, de triomphantelijken Figaro van het Théêtre français.
Het sukses was de onderneming waardig: zijn de heeren en dames van het Maison de Molière aan meer discretie gewoon, de luidruchtige, geestdriftige bijval, dien ze zeker mogen zijn, in het Brusselsche Volkshuis te zullen oogsten, zal hun alle spijt wegnemen zich te hebben gedemocratiseerd. De tijd is voorbij dat men den neus toeneep voor volkshulde: Célimène niet meer dan Figaro, kan nog koel blijven voor den bijval van zelfs het plebs. Zoodat wij ons morgen verwachten aan eene reeks voorstellingen, waarvan het belangwekkende evenzeer in de zaal als op het tooneel zal na te gaan zijn.
Echter met welk gevolg?
Want daar ligt, mijns inziens, de knoop: wat zal het volk, wat zal de toeschouwer uit de arbeidende klasse aan deze voorstellingen hebben?
Zeker, en het lijdt niet den minsten twijfel: het volk zal toejuichen. Doch het volk juicht altijd toe, en niet het minst bij draken. Waarop men mij antwoordt: ‘Daarom willen wij juist niets dan probaat-goed werk geven’. Doch het voornaamste is: zal het volk, zelfs na langen duur, onderscheid weten te maken als men het te eenzijdig opvoedt? Dat juist is heel het probleem.
Ik zei u daareven, dat sedert jaren, allang voor den oorlog, de Comédie Française te Brussel, en niet alleen
| |
| |
te Brussel maar onder meer te Gent, reeksen vertooningen geeft van stukken die op haar repertorium staan - niet de allerjongste, maar diegene die den tijd weerstand vermochten te bieden en waarvan brokstukken staan in al de bloemlezingen. De stukken dus die men thans ook in het Volkshuis spelen gaat. Het publiek nu van deze vertooningen bestaat, meer speciaal te Brussel, uit de jeugd die pas de middelbare school heeft verlaten, of nog op deze banken zit. Die jeugd kent de vertoonde werken. Zij heeft ze in hare anthologieën gedeeltelijk gelezen; hare leeraren hebben ze haar gecommentariëerd; ze weet ze te verplaatsen in hun tijd en in hun milieu; eene goede vertolking zal ze hun beter doen begrijpen; in een woord: die jeugd is uitstekend geschikt om er het meeste uit te halen wat er uit te halen is.
Wat zien wij nochtans gebeuren? Zeker die schooljeugd, die geschoolde jeugd amuseert zich bij de vertooning uitstekend. Zij heeft er deugd aan, een soms dor onderwijs verlevendigd te zien door het levende, het bewegende, het in gestalten en actatie volmaakte der vertolking. Maar daarna? Wat blijft er, na ettelijke soms heel weinige jaren van deze ‘educatieve’ vertooningen over? Kan, natuurlijk buiten het noodlottige snobisme om, Molière het dan nog houden bij.... ik zal geen namen noemen: ze staan op al de programma's der hoofdstad. Want dat is de brutale vaststelling: niettegenstaande de meestzorgvuldige, de meest-toegewijde voorbereiding, faalt na enkelen tijd het ‘educatieve’ tooneel: het moet de plaats ruimen, zooniet steeds voor het gemeene vaudeville met de onontbeerlijke bed- of badkamer, dan toch voor een tooneel dat, hoe hoog ook bedoeld, er zich wel voor
| |
| |
hoedt, educatief te zijn.
Aldus voor de, dan toch wel eenigszins onderlegde burgerij. Wat dan te verwachten van het eigenlijke volk? - Het volk gaat niet dan naar de lagere, de practische lagere school, waar men zich, voorloopig, niet om literatuur bekommert, hetgeen geen kwaad is. Geniet het, op avondof vakscholen, nog eenig verder onderwijs, dan is dat onderwijs van nog meer practischen aard. In zijne leesboeken vindt het niets, dat literaire voorbereiding kan heeten. Leest het op zichzelf, voor zichzelf, dan gaat zijn keus natuurlijkerwijs, hetzij naar vakliteratuur, hetzij naar ontspanningsliteratuur. Zelfs als het naar tooneelstukken grijpt, en tooneelstukken in handen krijgt die als ‘klassiek’ gelden, dan zoekt het ook daar niets dan ontspanning in, die voortvloeit uit de voorgestelde voorvallen veel meer dan uit stijl, uit voordracht, uit karakterteekening. Het is te vreezen dat hoe beter van stijl, hoe evenwichtiger van samenstelling, hoe scherper van karakterteekening de klassieke stukken zijn, hoe minder de man uit het volk ze lusten zal. Immers, hem ontbreekt alle voorbereiding. Hij weet de stukken niet te verplaatsen in hun tijd, zoodat hij weleens stuiten zal op onbegrijpelijkheden. Verouderde zeden en gebruiken, verdaagde uitdrukkingen, verre van zijne aandacht te prikkelen, zullen zijn onbegrip vermoeien. En dit niet alleen bij lezing: veel meer nog bij de vertooning ten tooneele, die alle nadenken onmogelijk maakt en alle vergelijkende deductie uitsluit.
Voorafgaande conferenties kunnen daar weinig in verhelpen. Daargelaten dat verklarende literatoren zich al heel moeilijk kunnen verlagen tot het peil van het volk -
| |
| |
wat hun van-zelf-sprekend lijkt is voor 't volk een arcanum -, komt het volk naar den schouwburg niet voor den conférencier, maar voor het stuk. Het luistert alleen naar het stuk, niet naar den voordrachtgever. Of beter, het luistert zoo goed als niet: het kijkt in hoofdzaak: het heeft kijkstukken noodig. Gij zegt mij dat het nochtans ook andere stukken toejuicht met bewonderenswaardige energie. Maar het volk komt naar den schouwburg om toe te juichen: de twee begrippen, kijken en juichen, zijn onafscheidbaar.
Zoodat de poging van den heer Destrée en zijne vrienden, tot feitelijke mislukking gedoemd zou zijn, doordat ze haar educatief doel niet vermag te bereiken? Ik vrees het, omdat ze te systematisch is. Vooral bij het volk bereikt men met systemen maar heel weinig. De woorden van Gémier ‘croyez au théâtre populaire, et vous le créerez’, zijn er in hoofdzaak voor de promotors, die zich door de toejuichingen der schouwburg-bezoekers zullen laten begoochelen. Mijns inziens ligt de oplossing van het vraagstuk, hoe men het volk beschaaft bij middel van het tooneel, elders, en buiten dwang. Men moet niet perse opvoedkundig willen zijn; men moet iets anders doen dan het volk probaat-goede stukken op te disschen. Men moet het volk vrij laten, wil men eenige opvoeding bereiken. Men moet, met andere woorden, het volk leeren kiezen.
En in de eerste plaats dan het klassieke zoo goed als weren, vooral als het eene historische voorbereiding eischt. Bij veel van dat klassieke kan het volk zeker genieten: alle goede stukken zijn kijkstukken, dus ook de klassieke. Maar het klassieke geldt toch nog door iets anders dan door vlugge en pittige handeling! Het volk,
| |
| |
dat niet in het verleden leeft en wiens geest door het verleden niet is gevoed, zal dus meer gebaat zijn door het tegenwoordige. Men geve derhalve aan het volk van dat tegenwoordige het beste: de werken die, goed geschreven en logisch opgebouwd, de sociale en vooral de moreele problemen van dezen tijd behandelen; of, misschien beter nog, de stukken die eenvoudig, en zonder bijbedoelingen, doodgewoon algemeen-humaan zijn, en waar het eens goed bij huilen of lachen kan, zooals bij De Twee Weezen.
En men sluite, om der wille der hoogere tooneelliteratuur, voorloopig De Twee Weezen niet uit. Ik zei het: leert het volk kiezen door aanhoudende vergelijking. Aanvankelijk zal het weinig onderscheid maken tusschen de nu ten derden male genoemde Twee Weezen en bijvoorbeeld Charles Vildrac's Paquebot Tenacity. Maar beide drama's op het programma te laten afwisselen, zal na zekeren tijd mee brengen, dat het volk in Le Paquebot Tenacity meer terugvindt van zich-zelf, dan in de Twee Weezen. Wat der eigenlijke literatuur ten goede komt, al kan het volk zich dit heel goed onbewust blijven. Het werk van Herman Heijermans Jr. heeft al de pakkende hoedanigheden der draken, maar staat literair veel hooger: het heeft, nieuwe Siegfried, alle draken geveld. En dat zou noch Bredero, noch Langendijk, noch zelfs Jan Vos' ‘cluchte van Oene’ hebben vermocht, omdat ze voorbereiding eischen, evenals Vondel, die toch wel minder vermakelijk is, al werd hij in de laatste twintig jaar ook al toegejuicht door het volk.
Er is iets anders dat de onderneming van het Brusselsche Volkshuis maakt tot eene schoone illusie. Die onderneming is een Fransche, en de overgroote meerderheid van
| |
| |
het zelfs-ontvoogde Brusselsche volk is door en door Vlaamsch. Nu hoeft men waarlijk niet aan taalpolitiek te doen om zich af te vragen, wat zoo'n Vlaamsch publiek aan de taal van Beaumarchais, aan zijne door en door Fransche subtiliteiten, en zelfs aan zijne kwinkslagen hebben kan, - ook als het vol overtuiging André Brunot toejuicht.... zooals het Ivotet zou hebben toegejuicht. Hier is de illusie eenvoudig weg verblinding: de verblinding, die velen socialistischen leiders in dit land, zelfs bij de eerbiedwaardigste en de schoonste bedoeling, eigen is.
Gémier heeft gesproken van ‘créer le théâtre populaire’: hij wist natuurlijk niet, dat hij te Brussel, voor het Brusselsch-Vlaamsche volk, allang bestaat. Men haalt er hier gemakkelijk zijn neus voor op, - misschien juist omdat hij bestaat met zulk een overtuigende kracht. Want wij bezitten immers een Vlaamschen schouwburg. Die Vlaamsche Schouwburg - misschien de beste tooneelzaal van Brussel - heeft lang blootgestaan aan verguizing, en niet het minst vanwege de intellectueele Vlamingen der hoofdstad. Terecht: de voormalige bestuurders beschouwden die tooneelzaak als zaak, doordat zij te veel toegaven aan den volkssmaak voor ‘Weezen’ (ten vijfden male genoemd). Daar is echter verleden jaar verandering in gekomen, met de vertooning van Herman Teirlinck's toch wel heel literairen Vertraagden Film, die een groot succes was. Een succes, dat een spoorslag werd, èn voor den tegenwoordigen bestuurder van den Vlaamschen Schouwburg, èn voor onze meest-aristocratische schrijvers. Dit jaar wordt ons serieus werk geboden van Herman Teirlinck, en ook van F.V. Toussaint van Boelaere. Misschien komen er nog anderen
| |
| |
bij. Het tooneeljaar werd geopend door een Tijl Uylenspiegel, in uitnemende alexandrijnen van Maurice Roelants. En er komt daarbij vertaald schoons van 't beste dat Frankrijk thans biedt: bewerkingen van Jules Romains en Charles Vildrac.
Natuurlijk in afwisseling met minder werk, dat wij niet aarzelen in de drakenmenagerie onder te brengen.
Maar hebben wij niet bewezen, of nagenoeg, dat deze draken zullen eindigen met heilzamen schrik in te boezemen?
N.R.C., 30 September 1922.
|
|