| |
| |
| |
Een pantheon
Brussel, 30 September.
Alle Belgische dagbladen spreken over een feit, dat nogal merkwaardig is, en dan ook ter plaatse met allerlei feestelijkheden zal worden gevierd: de groote gemeente Sint-Amandsberg, Noord-Oostelijke voorstad van Gent, viert morgen, eersten October, haar vijftigjarig bestaan.
Het wil natuurlijk niet zeggen dat het grondgebied van Sint-Amandsberg eerst sedert eene halve eeuw bebouwd is en bewoond. Lang voor dien tijd was het een belangrijk nijverheidscentrum, waar vooral de teelt van bloemen en sierplanten, druk beoefend werd. Sedert den oorlog heeft de plantennijverheid in de omstreken van Gent, vooral door het Amerikaansche invoerverbod, veel geleden. Maar Sint-Amandsberg telt ook brouwerijen, zeepziederijen, weefselfabrieken die er een zeer levendige wijk der stad Gent van maken, tevens ruim aangelegd en goed onderhouden.
Vóór vijftig jaar maakte Sint-Amandsberg nog deel uit van de gemeente Oostacker, die wat meer in het Noorden ligt, en op zijn minst even vermaard is als de thans feestvierende gemeente. Oostacker is immers het Vlaamsche Lourdes. Eene fantastische grot vol ex-voto's is er gewijd aan de Moedermaagd, bij een bron waar heel wat mirakelen heeten gebeurd te zijn, en waar ieder jaar uit al de hoeken van het land caravanen bedevaarders en zieken heentrekken. Het oord is zeer eigenaardig om aan te zien: om voormelde grot zijn een aantal andere, waar de staties van een grooten, steenen Kruisweg cirkelvormig zijn ondergebracht. Voor de hoofdgrot is een cementen preekstoel,
| |
| |
waaruit de pelgrims in open lucht worden toegesproken. Een eindje verder is eene nogal groote kapel, wier versiering getuigt van de mildheid der aldaar genezen zieken. En ernaast is natuurlijk, ten behoeve der vrome gezonden, een hotel dat naar het heet, goede zaken maakt bij het verkoopen van vooral boterkoeken en dun bier, en 's zomers, van geurige wafels.
Van de bidplaats uit, langs allerlei kraampjes waar beeldjes en paternosters worden verkocht, leidt een breede baan, tusschen hooge en schoone boomen, voorbij sierlijk beplante landverblijven en kokette villa's, naar het tegenwoordige Sint-Amandsberg, dat, wegens zijne belangrijkheid, zij het ook niet zonder moeite, in 1872 van de gemeente Oostacker werd gescheiden en zijne administratieve autonomie verkreeg, hetgeen dan morgen, onder meer door een historischen stoet, wordt gevierd.
Ik ben niet ingewijd in het geheim der goden, en weet dan ook niet wat in dien historischen stoet - eene Gentsche traditie: Gent is heel fier op zijn verleden - zal worden voorgesteld. Heel moeilijk te gissen is het echter niet voor wie de geschiedenis van de gemeente kent, - niet de vijftigjarige, die alleen gekenmerkt wordt, bij iedere verkiezing, door heftige politieken strijd, want, naast het liberale Gent was indertijd Sint Amandsberg een katholiek wingewest; maar de geschiedenis, die opklimt tot in het verleden, toen Vlaanderen nog christelijk moest worden. Het midden der gemeente wordt ingenomen door een vrij hoogen heuvel, van waarop, naar de legende verluidt, de heilige Amandus de bevolking moet hebben bekeerd, en waar hij, toen hij daarmeê klaar was, bleef leven als een heremijt, die liefhebber moet zijn geweest van schoone
| |
| |
vergezichten. Men kan daartegenover natuurlijk sceptisch blijven: eerst in 1469 wordt Sint-Amandsberg in de archiefstukken genoemd, als afhangende van het zeer rijke bisdom Gent. Omtrent 1570, middenin de beroerlijke tijden, greep eene gebeurtenis plaats, die in den voormelden optocht eveneens aanleiding kan geven tot een indrukwekkenden praalwagen: de pest brak uit, en de kapel, die op den St. Amandusheuvel stond en aan de moeder Anna was gewijd, werd, misschien wel in verband hiermee, tot parochiekerk ingesteld. Het is ook in dien hachelijken tijd, Alva regnante, dat tezelfder plaatse de Sint Baafsgalg verrees, die, naar men kan vermoeden, druk werd gebruikt: weêr een motief voor een interessante groep. Al is daar, voor de feestviering, minder akeligs voor te stellen: de oeconomische opbloei, die, te rekenen van de achttiende eeuw, Sint-Amandsberg ten deel viel. Wij weten, dat het gehucht in 1750 niet minder dan acht-en-negentig weefgetouwen telde; dat de olieslagerijen, de zeepziederijen en zelfs de kloosters er uit den grond rezen; en dat Sint-Amandsberg er zich in verheugen kon, onder de rijkste voorsteden van het aloude Gent te worden gerekend. Weldra was de bevolking ervan talrijker dan die van het overige der gemeente Oostacker, die nochtans uitgebreid is. En zoo komt het, dat men eene halfeeuw geleden kon denken aan de zelfstandigheid van Sint-Amandsberg.
Doch het is niet om de herdenking van dat half-eeuwfeest, noch om bovenstaande wetenswaardigheden, noch zelfs omdat enkele Vlaamsche dichters, waaronder René de Clercq, te Sint-Amandsberg hebben verblijf gehouden, dat ik dit briefje neêrpen. Het is omdat Sint-Amandsberg kan worden genoemd het pantheon der Vlaamsche literatuur, hetgeen
| |
| |
in Holland misschien minder bekend is, zoodat ik de feestelijke gelegenheid te baat neem om er hier aan te herinneren.
Sint-Amandsberg bezit een kerkhof (neem mij deze nieuwe lugubere bijzonderheid niet kwalijk), dat zich naast bovengemelden kapellenheuvel uitstrekt tot kilometers ver. Want het is een zeer uitgebreid kerkhof, dat dag aan dag grooter wordt, en langen tijd het eenige waar de Gentenaars zich konden laten begraven. In den loop der negentiende eeuw liet het gemeentebestuur aan de Brugschepoort een nieuw kerkhof aanleggen, dat niet gewijd werd en derhalve bij het volk het geuzenkerkhof heette. Wie echter in gewijde aarde rusten wil wordt nog steeds te Sint Amandsberg begraven, waar talrijke gezinnen hun weidschen familiekelder bezitten, dien ze, bij mooie zomersche Zondagnamiddagen, vroom bezoeken gaan, ook als hij voorloopig nog leêg is. Want het is een oude gewoonte der gezette Gentsche burgerij, zijn begraafplaats naar eigen smaak lang op voorhand te laten aanleggen. Dat eigendom wordt met groote zorg en een soort jaloerschen wedijver onderhouden, op Allerzielendag met brandend was versierd, en met groote ruikers chrysanten. Aldus vertrouwt men zich met de idee des doods. En zoo weet men waar men voor het laatst en eindelijk zal gaan rusten, bij zijn vader en zijne moeder: ik verzeker u dat, alles behalve belachelijk, die gedachte zoet kan zijn.
Het oudste deel nu van dat kerkhof, dat tegen den heuvel aanleunt, is het Pantheon waar ik u over sprak. De graven zijn er mossig, wel eenigszins verlaten, de marmeren platen ervan met roest bevlekt, de steunmuren aan hunne steenen gescheiden, of in den drassigen grond ge- | |
| |
zakt. Het is de eenige plaats van dit weelderig kerkhof met zijne haast feestelijke aandoende monumenten, dat melancholisch aandoet. De plek is romantisch: het is het rustoord van de meeste onzer romantische dichters die schreven tusschen 1830 en 1860.
Ge weet dat onze literaire romantiek twee brandpunten had: Antwerpen met Conscience, de Van Ryswyck's, Zetternam, Van Kerckhoven; Gent met Jan Frans Willems, Ledeganck, Prudens van Duyse, en de philologen Snellaert, Blommaert, Serrure. In Antwerpen bloeide het proza, de vinnige volkslyriek, het pittige verhaal in verzen. Gent was de burcht der hoogere dichterschap, terwijl de niet genoeg gewaardeerde opzoekingen van vaak zeer gelukkige speurders er onze literatuur van middeleeuwen en Renaissance weer aan het licht brachten. Men denke aan de veelzijdige werkzaamheid van den wonderbaar aangelegden vader der Vlaamsche Beweging Jan Frans Willems, en van zijne medewerkers aan het ‘Belgisch Museum’; men herleze wat die kring geleerden, die in feite niets dan dilettanten konden zijn maar schoolsche opleiding wisten te vervangen door geduld en niet zelden door buitengewoon doorzicht, door de intuïtie van een soort genie, in dat tijdschrift schreven; men herinnere zich al de schatten die ze hebben opgedolven en met zeldzame kieskeurigheid en ja, voor dien tijd zeer waardeerbare wetenschappelijkheid aan het licht brachten; men vergete vooral niet welke levenswekkende invloed van hen uitging, niet alleen in geleerden kring, niet alleen onder de dichters, maar zelfs onder gansch het volk. Toen Willems en Snellaert hunne Oude Vlaamsche Liederen uitgaven, was het of het geheugen van het volk, of een diep verleden openging, waar het zich
| |
| |
ineens in herkende; het was of die liederen als oude bekenden in hunne ooren klonken, of zij ze ineens in hen zelf terugvonden na een eeuwenlangen slaap die ze vergeten deed. Neen, het werk van deze baanbrekers op het gebied van teksuitgave en literaire geschiedenis was geen dor werk, dat alleen vakgenooten bereikte; toen de zoo goed als gebannen Hoffmann von Fallersleben in Vlaanderen werken kwam, ging een deel van de geestdrift dier noeste, en zoo goed, zoo dankbaar begrepen ontginners op hem over, en wellicht danken wij er onrechtstreeks de ‘Horae belgicae’ aan. Het werk van een Blommaert, van een Serrure, van den te Gent verblijvenden Schrant, was niet minder vruchtdragend dan dat van een Willems en van een Snellaert, zij het dan ook in meer bescheiden kring. Hadden Blommaert en Serrure niet anders gedaan dan hunne bibliotheek verzameld, dat zou reeds een reden zijn van hooggestemde dankbaarheid. Veel immers van onze zestiende eeuwsche literatuur werd door hen met onverdroten ijver nagespoord; dat het werk van onze oude schrijvers tot ons mocht komen, is hun gedeeltelijk toe te schrijven. De universiteitsbibliotheek te Gent is eene goudmijn voor wie zich de moeite wil geven er te arbeiden: het is voor een goed deel aan hen dat wij het danken.
De rol van de dichters, die naast hen leefden was niet minder groot. Het blijft ons, menschen van de twintigste eeuw, een geheim, hoe een Ledeganck, hoe een Van Duyse vooral, zoo rechtstreeks konden inwerken op hun volk. Zonder iets van hun dichterlijk geweten prijs te geven, zonder iets op te geven van hun dichterlijk ideaal, - wij denken en voelen niet meer als zij, in vele gevallen kunnen wij ze niet meer smaken en volgen, maar aan hunne
| |
| |
literaire eerlijkheid, aan de hooge eischen, die ze zich stelden kan men geen oogenblik twijfelen: waar Prudens van Duyse aan het improviseeren slaat wil hij ons dat niet bieden als poëzie, en hoe schroomvol hij tegenover eigen arbeid stond wordt bewezen door het feit, dat hij, de overvruchtbare, onder zijn leven zelf zoo weinig uitgaf - zonder eenige toegeving dus aan het volk, wisten zij het volk te veroveren. Men vergete het niet: ook zij golden eens voor revolutionaire ‘jongeren’; Prudens van Duyse moest het hooren, dat hij ‘onbegrijpelijk’ was: de schranderheid van het volk ging verder dan die van de heeren critici; het wist zijn dichters te huldigen en te beminnen, dat Vlaamsche volk, dat de ‘Jaerboekjes’ van vader Rens met gretigheid ontving.
Thans liggen zij allen begraven, daar, te Sint-Amandsberg, onder den heuvel met de Sinte Annakapel, waar Sint Amandus, naar het heet, eens het goede woord bracht. Ook zij brachten het goede, het nieuwe woord, het woord dat verlost. Zij rusten onder hunne bemoste roest-gele steenen: Jan Frans Willems, de goede dokter Snellaert, die evenveel liefde betoonde aan zijne zieken als aan zijne boeken, jonkheer Philips Blommaert, professor Serrure. Naast de hunne verrijzen de verweerde gedenkteekenen van Karel Lodewijk Ledeganck, van den gullen, fijnen, geleerden Prudens van Duyse, die een groot dichter blijft in een klein getal gedichten; de ijverige Frans Rens, die zoovele jongere tijdgenooten door het literaire leven hielp en zooveel bijdroeg tot loutering van den volkssmaak; en de zachtmoedig-verhevene Rosalie Loveling eindelijk, de zuivere dichteres en stevige novelliste, aan wie eens volle recht zal wedervaren om hare oprechtheid
| |
| |
en het zeer persoonlijke, hoe dan ook zoo eenvoudige van hare poëzie.
Ik weet niet of in den historischen stoet van morgen plaats zal zijn voor de helden van dit Pantheon, naast de pest van 1570 en den galg van Sint Baafs. Wij, in deze barre tijden, wij vergeten ze niet.
Misschien omdat wij ze benijden.
N.R.C., 3 October 1922.
|
|