| |
| |
| |
Schoonheid te Oostende
I
Oostende, 22 September.
Een terugblik.
Een terugblik op den zomer ‘dien men ons ontstolen heeft’, gelijk naast mij gezeten, mij eene vrouw zegt, die niet heel jong meer is en haar bitterheid achter haar doorzuchten glimlach nauwelijks verheelt.
Al is deze dag als een weemoedige vertroosting, als een laatste en aarzelende hoop in hopeloosheid. Achter de onwezenlijke maar harde spiegelruit die ons, o veiligheid, hier in de Kurzaal afsluit van de buitenwereld, liggen, als in eene verte van verbleekte kleur, dijk, strand, zee. En ze zijn verlaten, - gelijk, trouwens, de duisterend-ruime zaal met hare honderden leege stoelen, alle recht in de rij, waar wij ons bevinden. Het is hier pluizig stil, gelijk wat daar buiten ligt onhoorbaar is. Onhoorbaarheid der zee die haar vreemd maakt, vreemder nog dan deze concertzaal zonder muziek. Wij spreken fluisterend: er is dood om ons heen.
Nochtans had deze dag, de eerste van het najaar, eene weemoedige vertroosting kunnen wezen. Waar lichte misten ze sluierend verbinden, zijn lucht en zee éen groote, inbuigende peerlemoeren schaal, bij teedere en wisselende schakeeringen van zilver, roze en azuur, waar, hier en daar, een schichtige speling van het licht op den kam van een trage baar lange esmeralden flitsen schiet. De vloed heeft op het strand rosse vegen nagelaten van verbrijzelde schelpjes, en wijde onroerende plassen van dun
| |
| |
ultramarijn. Bonkige paarden hebben aan wiegelheupen de meeste badhuisjes naar boven gehaald: effen en eenzaam ligt de vochtige zandplaat uitgestrekt tot in de wazige diepte, waar, schimmig-blauw in de nog vroege nevelen verdoezeld, rijst het ‘Palace-Hôtel’. Op den dijk staan reeds al de restaurants met het vlakke en stomme, roode of grauwe masker voor van hun winter-verschijning. Haast geen mensch meer: te beter en te pijnlijker ziet men wat elk voorjaar en elken herfst dit mondaine strand zijn diepen levensernst schenkt, - de lange rieten wagentjes waar pleegzusters of nonnen gezwollen-rachitische kinderen in voortduwen. Nog wat meisjes en jongens, zwierend met tennis-raket, veerig van tred op witte schoenen, koketteerend en tevens brutaal van gebaar: de Oostendsche jeunesse dorée die eindelijk weêr in het bezit komt van haar bloed-eigen gebied, en de wereld-elegantie, die als zij Engelsch praat, met naïeve affectatie en een ietwat linksch aplomb. Helaas, spijtig nàleven, onder het bleeke blauw van een lucht die nooit zoo hoog leek, aan de eeuwige zee en hare oneindige onbevolktheid....
- ‘Vindt gij het dan niet jammer?’, vraagt mij mijne ‘bestolen’ gezellin, geprikkeld als ze is door mijn starend zwijgen.
Ik antwoord nog al mal, terwijl ik even de schouders ophaal: ‘Waarom? De zee blijft zee, de lucht blijft lucht. Gij zijt volgende week weer te Brussel; ik blijf te Oostende: ik vind ze van winter terug, schooner dan gij ze, in den schoonsten zomer zien kunt. En dan, er is in Oostende aardig gezelschap’.
Doch zij, niet zonder bitsigheid: ‘Alsof er, zelfs voor u, spraak kan zijn van het Oostendsch gezelschap!
| |
| |
Of krijgt gij ook al behoefte aan menschen om u heen, gij, dien ik aan uw stilzwijgen heb leeren kennen als iemand die anders aan zich-zelf genoeg heeft? Maar dan wordt gij oud, neem mij niet kwalijk! En wat uwe natuurschoonheid betreft....’
‘Mijne natuurschoonheid?’ zeg ik met gemaakte verbazing, ‘die is toch ook de uwe, zou ik meenen! Zij is die van al wie hier, enkele maanden, rust en ontspanning komt zoeken na intensieven winterarbeid’.
Ik verwachtte natuurlijk een schamperen schater: er kwam alleen een ontgoochelde plooi om een mond, dien men zoowaar had vergeten aan te rooden vandaag.
- ‘Ik zou werkelijk niet beter vragen,’ klonk het als uit tragédienne-lippen. ‘Jawel, ik heb er behoefte aan. Maar niet meer dan gij aan uw Oostendsch gezelschap gelooft, o patent snoerendoorsnijder, kan ik gelooven aan de schoonheid die gij bedoelt. Wat is den rijke 't schoon des zomers? Niets! Niet meer dan de rust en de ontspanning waar gij zoo aangenaam mee spot. Wat wij zoeken.....’
- ‘O juist,’ onderbreek ik, ‘wat gij hier zoekt..... Maar, au fait, dat hebt gij toch ook dezen zomer gehad: de concerten, de bals, de wedrennen, de spelen zelfs.....’
Zij tikte mij nijdig met haar face à main op de vingeren.
- ‘Gij legt het er op aan om onuitstaanbaar te worden, gij de eenige met wien ik hier nog praten kan. Gij vergalt mijne laatste vacantiedagen’, zei ze pruilend.
Ik vergoelijkte: ‘Wel neen, ik wilde alleen maar weten wat men u van den zomer heeft ontstolen, waarom deze zomer u een verloren zomer is. O, ik geef het toe: het is natuurlijk niet de natuurschoonheid die ge hier zijt komen
| |
| |
zoeken, noch rust, noch ontspanning; “repos ailleurs” is de leus der perfecte mondaine; en wat de ontspanning betreft: gij die niet eens speelt, gij die alle muziek beu zijt, zelfs die der Jazz-bands die gij trouwens nooit hebt gehoord (gij zijt te wel opgevoed om dancings te bezoeken); gij die...... - Maar wat dan, dat gij hier van zomer niet gevonden hebt?’
Met moeheid: ‘Ach, weet ik het? Het is zoo'n slecht weêr geweest. Er was hier zoo weinig volk. Behalve dan de gesloten kring der Engelschen die ieder jaar terugkomen met hun wel-verzorgde ledigheid en die allen anderen gasten zorgvuldig-ongenaakbaar blijven; behalve de groote families uit Brussel, en ook uit Gent, die hier hun gezet en discreet-overvloedig leven in hunne villa's komen voortzetten; behalve de dilettanten die voor de klassieke concerten overkomen; behalve het ras der bookmakers en der jockey's, der cocottes en der eigenaars van paarden; behalve....
- ‘Maar ik vind dat al zoo weinig niet!’ glimlachte ik, ‘en zie niet in wat, buiten zon, u dezen zomer heeft kunnen ontbreken’....
Zij haalde de schouders op. Ik zag, dat ze geënerveerd was. Ik had iets goed te maken. En ik zei met eene zalving waar ik zelf te veel pret in had om haar wrevel te willen merken, die trouwens lengerhand keerde in een soort verbaasde aandacht:
- ‘Ik zal het u zelf zeggen: wat u dezen zomer ontbroken heeft, het zijn vrouwen, onverdachte maar elegante vrouwen. Niemand immers houdt meer van vrouwen, dan vrouwen. Wat gij in Oostende zijt komen zoeken, het zijn vrouwen, want zij zijn het die de zomerschoonheid van Oostende
| |
| |
uitmaken. En nu waren zij wel uit Oostende niet afwezig dit jaar, maar het weêr is waarlijk te ongunstig geweest, dan dat ze zich in al hunne schoonheidsvervalsching zouden hebben voorgedaan.
Schoonheidsvervalsching. Want die schoonheid van Oostende is vervalschte schoonheid. Waarmede ik niet bedoel dat ze onecht is, maar onnatuurlijk. Ik laat, met uw welgevallen, de bakvischjes terzijde: gij-zelf schenkt er geen aandacht aan, zelfs niet waar zij, met stompe argeloosheid en den dikken slaap hunner zinnen, den brutaalsten shimmy dansen. De vrouwen waar wij - ik bedoel: gij zoowel als ik - het over hebben, dansen niet meer: zij kleeden zich nog alleen, en zij schminken zich nog alleen, en zoo dat de bloote beenen en de bruin gebrande armen der jonge, onnoozele meisjes er haast onwelvoeglijk, haast choqueerend bij worden.
Zij kleeden zich, en.... ik begrijp uw leed, mevrouw: wij hebben dit jaar het pijnlijke beleefd, van eene mode die niet tot haar recht kon komen, een mode die zich niet te ontpoppen vermocht. Eén enkele uitzondering, toen de Russische balletten werden gedanst, en toen de Barrientos kwam zingen. Eén zeldzame verschijning aan de avondlijkroode restauranttafeltjes der licht-uitgulpende hotels. Maar over den dijk, en zelfs in de dagelijksche concertzaal, ging de lenige golflijn der lange, smalle toilettes vol uitrafeling van zijde en wappering van lint onder de ruime capes te loor. De hooge Spaansche kammen in de moeilijke constructie van het kapsel (het korte haar van verleden jaar maakt het kappen al heel bezwaarlijk, nietwaar); het barbaarsch-lompe der gesloten diademen van zilver; heel even, waar de mantel ter zijde werd neêrge- | |
| |
laten als een eveneens Spaansche chêle, onder de blanke goldcream-naaktheid der schouders, het metaal-rijke corselet.... Maar daarbuiten al heel weinig dat ons den wellust verschafte van eene nieuwe heel savante mode. Want, hoe liefelijk ook om aan te zien, aan de Nattier- en Bouchertoiletjes - spannend keurs boven wijd-uitstaande hoepelrokken - der jonge meisjes op het bal hadden wij niet wat wij waardeeren in een vrouw van dertig jaar, die zich waarlijk te kleeden weet met eene kunst die niets aan de natuur hoeft te danken. Ik begrijp u, mevrouw, deze zomer werd u voor een deel ontstolen....
Al bleef daar, weliswaar, het maquillage. Gij hebt vandaag uwe lippen niet aangerood: het zal wel uit spijt zijn geweest, want uit inkeer hoefde het werkelijk niet te gebeuren. Ik heb dezen zomer enkele vrouwen - zij waren niet talrijk genoeg: ik geef het toe - ten zeerste bewonderd, zoo om hun moed als om de uitslagen die hun kunstzin had weten te bereiken. Zij hebben van jeugd en frischheid afgezien, ten bate van kunst. Waar de oorspronkelijke bedoeling van schminken was, zich enkele vijftallen van jaren te verjongen, waagt men thans, wat de Japansche geisha's.... niet meer doen, de geisha's die haar gelaat met ongehoorde zorg beschilderden, doch in hun nek een vierkantje natuurlijke huid onaangeroerd lieten, ten bewijze hoe veel mooier hunne schilderkunst was dan hare gele natuurkleur. Zoo durven ook onze vrouwen onnatuur aan, die haar een Oostersch hiëratisme verzekert, terwijl het haar eene schoonheid verstrekt die hypernatuurlijk is, nu de tijd van impressionisme en van naturalistischen schijn voorbij is.
Hebben zij ongelijk? Ach, mocht daar een echtgenoot
| |
| |
wezen, die zulke vervreemding hekelt - zij verbergt hem zoowaar zijne eigen vrouw -, dan heeft deze eene verontschuldiging van hygiënischen aard: maquillage behoedt tegen zonneslagen, al wordt ermede bereikt, dat de zon er tot hare volle recht bij komt, zooals in een prisma.
Neen, gij hebt volkomen gelijk, mevrouw: waar deze tijd de illusie der natuurlijkheid heeft afgelegd, dient kleeding als schmink hare mystieke waarde terug te vinden. De tijd is voorbij, dat men, om goed gekleed te zijn, gekleed moest zijn als iedereen, die goed gekleed is. Wij zijn gekomen tot een nieuwe oprechtheid: die van onze imaginatie. Dat wij ze thans kunnen lezen op de kleur van ieder gelaat, die kleur weze dan ook deze niet van onze tegenwoordige couperose of van onze voormalige en angstvallig-nagebootste jeugd; dat wij ons thans durven te kleeden, volgens het sumptueuze onzer droomen of de afgetrokkenheid van een trotsch ideaal: het is zoowaar een vooruitgang. En dat wij van die nieuwe schoonheid die dezen zomer veel meer dan zon en lucht, dan muziek en spelen, de schoonheid van Oostende moest zijn, ten deele verstoken bleven: ik begrijp uw leed, Mevrouw, ik begrijp hoe gij....’
Ik staakte plots mijn monoloog: een korte snik had hem onderbroken. Want mijne gezellin, die niet zoo heel jong meer is, zat zoowaar te huilen.
N.R.C., 27 September 1922.
| |
| |
| |
II
Oostende, 24 September.
Er is te Oostende nog iets anders dan de ettelijke kilometers dijk die, langs de zee, loopen van aan den ouden vuurtoren en de geul, die naar de binnenwateren leidt, tot aan het Palace-hotel, waar een nieuwe dijk begint op het voormalige gebied der gemeente Mariakerke, en dien men heeft gedoopt ‘Ostende-Extensions’: eene nieuwe, voorloopig nog maar weinig bewoonde badplaats, waar deze van Oostende slechts den naam gemeens mee heeft. Die dijk biedt, zes mijlen lang, in zijne dubbele geleding, aan schoonheid al heel veel, ook afgezien van de zomersche bevolking ervan, en gezwegen van eene architectuur die ons, van de twintigste eeuw, maar matig kan bekoren. Maar er is, in de eerste plaats, en 's winters als 's zomers, eene atmospheer, die zelfs die verouderde, pretentieus-mooidoende bouwkunst van villa's, en ook wel van de meeste hotels, levendig maakt door hare fijne, ontroerende trilling. Want de trilling van het Oostendsche licht weet werkelijk emotie te wekken; de innige wemeling ervan, die zelfs de kwade maanden niet vermogen te verdooven, zweept ook de gevoeligheid op tot scherpe vinnigheid. Het gemoed werkt te Oostende vlugger en intenser dan elders: het licht alleen kan er gelukkig maken.
Doch ik wilde het hier niet hebben over licht of zee, maar over het stadsbeeld buiten den dijk, het stadsbeeld dat ligt als een waaier, op de as die is de Kurzaal, van aan de havenwerken tot aan den Hippodroom: de haven die men vindt bij de oude bouwvallige, schilderachtige vis- | |
| |
scherswijk, felkleurig en wispelturig van bouw, gegroeid uit de duinen die er de grauwe achtergrond van zijn, uitloopend op een vuil stuk strand vol verroest ijzer en verrot hout; de Hippodroom waar tuinen naar leiden met schraal en bibberend gebladerte, voorbij het vreemde ‘Chalet royal’, dat voornamelijk uit hout is gebouwd, en door koningin Victoria aan den koning der Belgen cadeau werd gegeven. Oostende is in hoofdzaak eene nogal nieuwe, zij het dan ook niet moderne stad. Enkele heerenhuizen uit zestiende en zeventiende eeuw, waaronder het voormalige koninklijk paleis, schenken er weidschheid aan. Die gebouwen hebben echter erg geleden onder den tand des tijds; enkele ervan zijn tot niet veel meer dan puin gehavend, zoodat het karakter van het oude Oostende lengerhand teloor gaat. Men heeft ertoe bijgedragen door de vroegere hoofdkerk neêr te leggen: met moeite heeft men den stoeren, achthoekigen baksteenen toren ervan behouden, waaronder aan, tusschen twee geweldige stutblokken, een barok-Calvarieberg verwrongen lichamen toont boven grillige cartouches, die kantige rotsen versieren: misschien wel de belangrijkste merkwaardigheid der stad, naast de vuurtorenwijk, waarover ik het hierboven heb en die weldra wordt gesloopt, - iets waar een goed getal oorlogsbommen meê begonnen zijn.
Biedt Oostende dus maar weinig meer dat herinnert aan den tijd van het Beleg (ook het Paleis waar onze eerste koningin gestorven is, en dat uit dien tijd ongeveer dagteekent, wordt binnenkort platgelegd), het blijft een prettige stad, zooals de meeste winkelsteden zijn, en een stad met eigen karakter, wat beter is. Dat karakter ontleent het in de eerste plaats aan zijne nijverheid,
| |
| |
de zeevisscherij. Het lot dier nijverheid moge nu ook wankel zijn, na wisselvallig te zijn geweest: het belet niet dat de visschershaven met zijne honderden groene garnaalsloepen, wier netten aan de masten hangen als zeilen en met hare mazen de lucht verbrokkelen tot eene mozaïek, een levendig-blijvend schouwspel blijft; terwijl de kommen waar de grootere booten, die 's nachts op visschen gaan, de bonkige zwartheid hunner rompen log verroeren en het terra-cotta hunner lappen massief afteekenen tegen den woeligen hemel, als eene tragische rust vertoonen. Voeg daar de kroegen en danszalen aan toe, waar de elegante dijk op uitloopt en die de visschershaven begrenzen, waarvan de roode en groene gevels barbaarsch lokken als prae-historische kermistenten en wier binnenmuren behangen zijn met een papier dat wemelt van wippende boeren of een tot duizeling toe herhaalden Herakles, die den Nemeïschen leeuw aan het bevechten is (zulk papier vindt men alleen daar); waar groote potten geledigd worden tot er gevochten wordt; waar de draaiorgels janken en de oneindige, wit-geschuurde klompen aan hooge schelle sokken het zand der plankenvloeren hoog opdansen doen onder daverend gestamp. En dan de diepe, donkere winkeltjes en hun lucht van teer en zweet, waar kleurige suikerbollen plakken aan den groenig glazen wand der bokalen, naast zachte kaasjes die op hun beduimelde borden vervloeien, en waar oliejekkers hangen aan den zwarten gevelmuur bij glimmend-gedeukte zuidwesters. En dan de verweerd-houten stapelplaatsen met hun witte reddingsboei als een Cyklopen-oog; en de gore bureelen met spinnewebbige ruiten; en daarboven uit het gehuil van de fluitende overzetboot.
| |
| |
Vlak daarnaast wordt, aan de mijn, de visch gelost en verkocht, van op de sloepen gul en pletsend geplengd over de vlakke steenen. De klok luidt aanhoudend. De vischwijven, die de witte muts met korte binders en den zwartlaken kapmantel nog steeds niet hebben afgelegd, doen kijvend hun bod. De glimmende, glibberige waar wordt op de platte karretjes geladen der venters, die ze aan huis verkoopen gaan, of in manden gebracht naar de vischmarkt. Die vischmarktwijk, aansluitend bij de vischhavens, is mede éen der karakteristieke hoeken van de stad. De markt zelf, een ruim dak op ijzeren pilaren, is een gore plek vol pekelgeuren van onderscheiden aard. Open van voren en aan de zijkanten, wordt ze besloten door een schilferiggelen muur, waar zilte vlekken vieze landkaarten aan teekenen. Doch twee hangkapelletjes vertoonen, in hun zwart huisje, onder hun puntig dakje met ijzeren festoen, achter een geel bespikkelde bruin-bewolkte ruit, eene stijve, Spaansche madonna in wit brokaat en met een hooge zilveren kroon, en kleiner, tusschen twee in onmacht gevallen kaarsen, een Sint Rochus die zijne donkere pij opheft om ons zijn knieën te onthullen. - Om de markt heen, scheef en schots, de winkeltjes, waar gedroogde schollen en scharretjes aan lange reesems hangen voor het winkelraam, boven bronzen bokkings en het warme bruin van gerookte botbrokken, waarnaast de groote porseleinen kom die kabeljauw-wangen biedt in nogal vuil zuur. Voor de deur geurt en walmt op een ijzerdraden horde de versch-gekookte garnaal, vermengd met den stank van zuur bier die buiten geurt telkens wanneer de rinkelende deur opengaat van een der talrijke herbergjes, waarboven weleens 't glimmend barbiersbekken bewijst dat de ringbaarden er toilet kunnen
| |
| |
maken. En dit alles vormt een symphonie van reuken, waar de prikkelende dissonanten niet bij ontbreken.
Die reuken, gij vindt ze nauwelijks gedempt, en verbonden met de exquise geuren van brandende was en wierook, terug in het kleine kerkje dat iederen ochtend vol zit met visschers en vischverkoopsters. Dat kerkje is oud en vreemd: twee beuken onder een dubbel, donker-houten, scherp-uitloopend dak; twee altaren van bruin hout en flikkerend goud, onder zwarte schilderijen; langs de wanden en hun hoog eiken beschot, onderbroken door de eiken biechtstoelen met hun vergaan-groen gordijntje; daarboven weêr schilderijen en ex-voto's, en hier en daar een bootje met al zijne masten, sprieten en zeilen. Aan den rechtermuur hangt de preekstoel als een zoutbak: van daaruit galmen 's Zondags over de duttende hoofden de eeuwige waarheden. Laag en duister en zonder toren, in zijne verweerde omgeving van hard bedrijf gevat, is dit kerkje schoon als een symbool.
Treedt ge erbuiten, dan snuift gij weldra frissche geuren op; die van fruit- en groentenmarkt, waarover soms golft, in het voorjaar vooral, de geheimzinnige amberreuk die aanwaait uit de zee. Die fel-kleurige markt verbindt de westerwijk, hierboven beschreven, met de moderne stad die, zonder eigenlijke schoonheid, prettig aandoet. Van zoovele andere badplaatsen, ook in het buitenland, wint Oostende het doordat zij eene werkelijk-levende stad is, en niet alleen des zomers. Zij is zindelijk en goed onderhouden, en zelfs des winters vol vermakelijkheden.
Doch van die nieuwere stad zijn de breed-aangelegde handelshavens, en de aanpalende kommen en dokken het schoonst, die haar vatten in een ring van water. In hunne
| |
| |
weidschheid beperkt binnen de geometrie der rechte lijnen van kaaien en stapelhuizen zelf met rechte lijnen bevolkt die elkander breken en doorkruisen, schieten zij onbeperkt lucht in, en verschiet. Soms schijnt een log gebouw hun stuwkracht te stuiten: zoo het zeestation, een soort reusachtig hotel in tentoonstellingstijl, dat den booten van de lijn Dover-Oostende aansluiting geeft met het binnenland en de verdere Europeesche spoorwegen; zoo ook de meer grillige gebouwen van het loodswezen, of van een hospitaal, of van eene kazerne. Dan buigt de lijn der kommen in. En zoo komt zij te liggen voor het eigenlijke station der stad Oostende. Daar vindt men bij het buitentreden, de bekoorlijkheid van twee smalle dokken, waar yachts en kotters traag wiegelen. Uit hun wateren slaat u frischheid tegen; uit hun wateren stijgt ijl de damp die het stadsbeeld, ineens geopenbaard, in zijne wazigheid kleurt. Achter die kommen, het blanke front der hotels, doorbroken door de kloof der drukke hoofdstraat. Achtereen de twee schrale en zilvergrijze torens der hoofdkerk, gothische nonsens uit het laatste kwarteeuw, maar die, van aan het station gezien, een waardeerbare gratie is. Daarnaast de hechte zeearchitectuur van den wijn-rooden ouden toren vaak overtogen met diep violet. Rechts de havenwerken. Links een park, en, daarvoor, eene zaak waar visscherssloepen worden versteld.
Dat betreden der stad is, vanwege die kleine dokken en hun traag roerend mastenspel, een aangename verrassing: inleiding tot zeegenot. Welnu (en dit alleen is een voldoende aanleiding tot dezen brief), welnu, men wil deze dokken dempen. Voor het station wil men een plein aanleggen, natuurlijk met bebloemde squares. Menschen, die te
| |
| |
lang in Oostende wonen om er nog de schoonheid van te zien of die, omdat ze in Oostende zijn geboren, nooit die schoonheid hebben gesnapt, willen voor het station een ruimte, waar de vigilantes, de taxi's en de bussen der hotels gemakkelijk plaats kunnen vinden; waar een dagbladkiosk zal komen te staan en een andere kiosk waar hoog boven het hoofd der menschen, fanfares zullen weêrklinken. Die menschen hebben natuurlijk nooit iets gemerkt van de Oostendsche atmospheer, van het Oostendsche licht dat leeft van water. Zij hebben niet gemerkt hoe de gaping dier kommen aan de eigenlijke stad, die er achter ligt, perspectief verstrekt, en het uitzicht van zoowaar eene weidsche stad. Oostende, meenen zij, moet er gaan uitzien bij het verlaten van het station, als Leuven, of Kortrijk: vanwege eene te groote, 's avonds al te ledige vlakte een oord der verlatenheid. Oostende moet zijn karakter, dat bij den dag schaarscher wordt, maar heel en al opgeven.
De stad verliest overkort zijn oud schipperskwartier. Het duurt zeker geen kwarteeuw, of de niet zeer gezonde en trouwens slecht-aangelegde wijk der vischmarkt wordt eveneens vervangen door zeer moderne gebouwen zonder eigenaardigheid. Wellicht moet er ook de oude toren aan. Wat zal er dan van Oostende overblijven? Niets, dan zijne havens en dokken die wel niet Oostendsch aandoen, maar dan toch der stad eene nerveuze schoonheid verstrekken. En nu wil men van die dokken deze dempen, die het onmiddellijkst-zichtbaar zijn, en de stad aan den vreemdeling in haar innigst wezen openbaren.
Zij, die dat doen willen, of althans geestesgenooten van dezen, hebben onlangs de maat van hun kunstzin gegeven. Een maand geleden heeft de stad Oostende een stand- | |
| |
beeld opgericht aan de onder den oorlog gesneuvelde Oostendenaren. De bedoeling is natuurlijk goed; ze heeft ons echter, het land door, begraven onder leelijkheid. Het leelijkste gedenkteeken is echter zonder den minsten twijfel dat van Oostende: met al zijne grootschdoenerij een gruwel. Laat ik hier trouwens tusschen haakjes aan toevoegen, dat aan al die beeldhouwers van België dergelijke monumenten werden besteld of staan besteld te worden, behalve aan een enkelen: aan Georges Minne....
Ik wil niet zeggen dat het bestuur van Oostende in slechte handen is. Maar hier, als in elke stad van eenige beteekenis of eenig karakter, diende een aesthetisch adviseur bij verbouwen of versieren zijn woordje meê te spreken te hebben. Te Oostende zou men niet ver moeten zoeken: deze stad is de wieg van James Ensor.
N.R.C., 28 September 1922.
| |
III
Oostende, 26 September.
Een verloren seizoen? Het hangt natuurlijk af van het standpunt waarop men zich plaatst, van de belangen die men dient of verdedigt.
Vraag ik aan James Ensor: ‘Een verloren seizoen?’, dan zal hij vermoedelijk antwoorden: ‘Ja, veel volk is er dit jaar niet geweest; het weêr was toch wel heel
| |
| |
slecht. Maar de atmospheer is bijzonder fijn bij zoo'n slecht weêr, en als een holle, zware zee geel is van al het verzwolgen zand, dan geeft zij gelijk aan den donkeren Permeke. Ja, ja, onze Noordzee is bij voorkeur donker; de duinen zijn zwart. Alleen de lucht.... Kleur komt van het Zuiden, maar het licht komt van het Noorden, dat heb ik al eens meer gezegd.... Een verloren seizoen? Ik weet niet. Ik heb den zomer meer gewerkt dan verleden jaar. Gij kent mijn Chineesch Park: ik heb er eene “Redding van het kind Mozes” van gemaakt, - eene Chineesche redding dan.... Ik heb er een kindje bij geschilderd, dat in een mandje spartelt; het is groen van de kou, vanwege 't water natuurlijk.... Dan, een veertien dagen geleden is, in het atelier, een oude dameshoed gevallen op een doodshoofd. Ik had juist een verweerd doekje bij de hand, dat vuil genoeg was om er licht uit te doen komen. Beide omstandigheden hebben mij gedwongen tot een nieuw schilderij. Het doodshoofd-met-den-dameshoed is een gekleed damesgeraamte geworden. Een gemaskerd man kust haar de knekelhand, en zie, het wonder gebeurt: de knekelhand krijgt vleesch, gaat leven. Twee maskers, de eeuwige gescandaliseerde maskers, nijpen er hun neus voor toe. Andere maskers, door de gebeurtenis verteederd, zoenen elkaar. Gij ziet, veel fantazie is daar niet voor noodig. Als het Noodlot maar een ouden hoed laat vallen op een verbruind doodshoofd.... Neen, ik geloof niet, dat ik mijn zomer geheel verloren heb....
En dan, gij waart hier toch allen te Oostende, gij, mijne vrienden. Herinnert gij u het soiréetje, dat ik op een laten avond heb ingericht? Ik heb, als gastheer, wel eenige wroeging: met een ouden vrijgezel als ik moe- | |
| |
ten de dames medelijden hebben. En dan, ik vergat mijn programma in zijn geheel door te voeren. Ik had voor iedere aanwezige een passend masker klaargelegd. Maar daar is niets van gekomen: die eeuwige verlegenheid, en dan, het ongewone van het geval.... Maar het danseresje dat toen passen uitvoerde op muziek van Bach en van Brahms en van.... hoe heet ook weêr die Rus?; in hare kleurige kleeren, met hare distinctievolle gebaren.... Ik durf daar niet heel goed aan terug te denken. Volgend jaar zal het beter zijn. - En nu wil ik verder werken, het werk van dezen zomer voltooien. Neen, ik zal voorloopig mijn verblijf te Brussel maar verdagen: het is wel een aardige zomer geweest voor mij.’
‘Voor mij: egoïstisch standpunt. Niet eigenzuchtiger echter dan dat van de hotelhouders, die bij definitie klagen, en die wij daarom niet verketteren moeten. Doch, den welken men toch geen al te duidelijken eerbied hoeft te betoonen, daar ze u niet goed begrijpen zouden. Moest men hun immers, op hunne klacht: ‘Wij hebben geen zaken gedaan!’, antwoorden door: ‘Maar schoonheid hebt gij ons toch geschonken’, zij zouden wellicht eerst groote oogen openzetten, en daarna gaan zoeken.... hoe ze u met uw schoonheidszin exploiteeren kunnen.
Neen, de season is niet zoo schitterend geweest als de verleden, uniek heerlijke zomer, aan wat ik hotelschoonheid noemen zal: de schoonheid der banaal-pompeuze, maar magnifiek-lichte zalen, waar het blanke vleesch en de duizendvoudig-schakeerende zijde; het geflikker van eetgerei en juweelen; de doffe, warme witheid van het linnen; de gecompasseerdheid van het keurig gezelschap, - alles, in zijn afgemeten waardigheid, wel heel valsch
| |
| |
en wel heel alledaagsch zelfs, maar des te moderner, en waar een artiest steeds naïef genoeg voor blijft om het, vanwege kleur en lijn en goed geordineerde samenstelling, met gespalkte of half-gesloten oogen te bewonderen.
Niet zoo schitterend als verleden jaar, maar keuriger, dewijl schaarscher (weêr een egoïstisch standpunt!). Keuriger tevens, omdat het toch wel anders was. - Verleden jaar had zich bij de vaste, telken jare terugkeerende klandizie aan Engelschen en rijke Belgen een nieuw element gevoegd, dat, gelukkig, al dadelijk opviel: dat der nieuwe rijken. Ik zal niet zeggen, dat zij door ongemanierdheid de hôtelschoonheid onveilig maakten; zij maakten ze veel meer door hun eigen gedwongenheid, stijver en boerscher. Een gezette Engelschman mag een kop hebben als een bal gehakt: hij weet zijn smoking te dragen; een nieuwe rijke mag er voornaam uitzien als een Italiaansch acteur, het is of de naden van zijn rok steeds op het springen staan. Dat komt vooral aan tafel uit, - de tafel, die, achter de fel-verlichte ruit, als op straat staat; waar ieder, zonder het zelf te weten, naar kijkt; hetgeen de gêne niet vermindert. Met de dames is het nog veel erger, want zij hebben doorgaans de pudeur niet van haar gebrek aan manieren. Zij rooken hun cigaret als een koe, en drinken met opgeheven pink, om hare diamanten tot volle recht te laten komen. Er is daar verandering in gekomen: dit jaar heeft men de nieuwe rijken zoogoed als niet gezien. Niet omdat ze afwezig waren: zij waren zoowaar rechtstreeks uit Cannes, Deauville en Biarritz naar hier overgekomen, zonder zelfs hunne blinkende woning aan te doen. Maar oefening heeft hun veel geleerd; zoo ze hun luxe nog niet geheel beu zijn, dan
| |
| |
zijn ze er toch al heel goed aan gewend geraakt; hunne dochters hebben aristocratische scholen bezocht, hunne zonen hoeven geen spekslager meer te worden en studeeren aan de militaire school: hunne ouders hebben zij ingewijd en gedrild, zoodat de vader thans behoorlijk weet te buigen en de moeder in gezelschap te zwijgen weet. Het is een groote stap vooruit op den weg van het juiste inzicht: de oeconomische omwenteling gaat aan hen haar gang. Morgen is meneer een kieskeurige Maecenas, wien men geen croûtes voor citroenen verkoopt: men merkt het van nu af aan in de Kurzaal, waar hij met gedempte stem zijn oordeel uit over Strawinsky en Ravel, zooals zijne dochter het heeft uit de heilige lippen van haar pianoleeraar.
De Kurzaal, centrum van het schoonheidsleven te Oostende. Die gekke moskee van ijzer, glas en porcelein, geel en groen als een ananas, waar binnen en buiten, daar waar het maar eenigszins kon, elke rechte lijn uit gebannen is, zoodat bij een eerste bezoek eraan heel het gebouw, waar men zich ook bevindt, om u heen schijnt te draaien; de Kurzaal in al hare leelijkheid, waar tevens gedesoeuvreerde onzedelijkheid gedanst en gespeeld wordt, biedt om te beginnen één onovertroffen natuurlijke schoonheid, het zicht dat men van de leeszaal uit heeft op zee en strand. Een lange booglijn van iriseerend krystal schenkt er wondere vergezichten. Slaat men zijn oogen op van zijne krant - er liggen hier een honderdtwintig kranten te lezen, meest Engelsche en Fransche, behalve zoo goed als de Fransch-Belgische, enkele Vlaamsche en drie Hollandsche -, dan ziet men de indieping van den dijk en de hooge blankheid of innige wijnkleur van hotels en villa's, de
| |
| |
strakke pijl van het room-kleurige gaanpad met al de wandelende poppetjes, en beneden, met zijne tenten en badhuisjes, vlug en fel bevlagd, het dieper-gele, soms azuurbevlekte strand met de wriemeling der duizenden kinderen. En dan de zee in hare aanhoudende wisseling, onder de lucht waar zij zoo innig één mee is, en waar de zon speelt en rolt en tuimelt over haar onzichtbaar-gespannen brug.
Het schouwspel wordt begeleid met muziek: van 's ochtends tien uur reeds wordt in de naastgelegen rotonde gerepeteerd. De kapelmeesters zijn lang niet de eersten de besten. De hoofdleiding heeft François Rasse, in Holland geen onbekende naar ik meen. Deze Waal is één vurigheid. Voor deze ochtendrepetities schiet hij een gemakkelijk jasje aan: geen overbodige voorzorg. Want mocht het, trouwens allerbekwaamst orkest, waarvan de voornaamste leden conservatorium-leeraars zijn, zich tegenover de uitgevoerde meesters eenigszins nonchalant betoonen, dan is Rasse daar om ze onverwijld weer op de baan van plichtsbesef terug te brengen. Hij doet het niet alleen bij het gebaar, dat energiek of streelend is; niet alleen bij de dansdeining van het nogal zware lichaam, dat callisthenie prijs geeft voor uitdrukkelijkheid: hij doet het ook met de falset van het stemgeluid, dat zingt en huilt, zindert als de snaren en percuteert als de groote trom, om dan fanfares uit te schateren of smeltend te droppelen als harpgetokkel. Het is hem niet genoeg: Rasse weet er het vuur in te houden door wèl-gepaste toespraken, die alles missen behalve Waalsche schilderachtigheid. Vooral waar de modernste muziek wordt gerepeteerd (ze was dit jaar vrij goed op de programma's vertegenwoordigd, naast de Belgische die eene eereplaats kreeg) is de lei- | |
| |
ding van Rasse kostelijk en - ik zeg het met dankbare waardeering - uiterst leerzaam. Deze orkestmeester heeft den warmen dissectie-ijver van een entomologist. Zijn begrip gaat wonderdiep, zijn mededeelzaamheid is wondermachtig. Het is geen electriciteit die van hem uitgaat, het is niet wat men bezieling pleegt te noemen: wat hebben zij feitelijk met eene goede muzikale uitvoering te maken? Het is integendeel, uitgedrukt in soms verbluffende beeldspraak, het openbaren van een inhoud, ‘avec la manière de s'en servir.’ En dat is te meer te waardeeren, dat Rasse niet steeds speelt wat hij wil, en
soms dingen uitvoert die hij liever achterwege zou laten. Het is hem echter eene behoefte te doorgronden; en zoo komt het dat deze zeer intelligente musicus weleens verbaast door zijne vertolking, niet alleen van de klassieke meesterstukken, waar hij een persoonlijk leven aan weet te verstrekken, maar van de romantici, die hij liefst als klassieken weergeeft, niet zelden zonder verbazend hoogstaande gevolgen. François Rasse volgde, dit jaar voor het eerst, den gezaghebbenden Jehin op. Dezen, in de eerste plaats operaleider, was het meestal om de kleur te doen. Rasse, als echte Waal, heeft de lijn lief. Hij is bij uitstek rythmisch. Daardoor bracht hij in de klassieke concerten van de Kurzaal iets nieuws, waar hij onmiddellijk den grootsten bijval mee behaald heeft.
Naast hem staat, als orkestmeester die om de beurt met hem den staf zwaait, de Gentenaar Jules Toussaint de Sutter, tevens bestuurder der Oostendsche muziekschool. Hij is, onder de Vlaamsche componisten, één der beschaafdste; en, keert hij den Antwerpenaren, die Peter Benoit blijven navolgen, den rug toe, dan is dat niet uit minach- | |
| |
ting, maar uit natuurlijke, en beminnelijke voornaamheid. Van hem voerde Rasse dit jaar een ‘Russisch verhaal’ uit, dat een zeer gedistingeerd symphonisch gedicht is, al ligt de lijn van De Sutter meer in de zuivere muziek zonder pittoreske bedoelingen. Zijne voornaamheid gaat natuurlijk gepaard met bescheidenheid. Zijne overredingsmiddelen zijn niet deze van Rasse: zijn elegant figuur kan niet uitbundig worden; kenschetsend is dat hij eens, nauwelijks terug uit den oorlog, dirigeerde met spannende glacé-handschoenen. Deze gracieuze ingetogenheid is fijnheid, maar sluit geen kracht, en vooral geen precisie uit. Indien De Sutter - evenals Rasse trouwens - maar mocht doen wat hij wou, dan zou er van hem als kapelmeester nog heel wat schooners te verwachten zijn, wat thans noodzakelijk achterwege blijft.
Want - keerzijde van wat Oostende aan schoonheid biedt, zelfs als het seizoen minder goed is, en niettegenstaande weergalooze toewijding - er valt te Oostende af te rekenen met den smaak van het publiek. Dat cosmopolitisch publiek is nu eenmaal niet muzikaal. Het is vooral gemakzuchtig. Wat de schoonheid in Oostende, ‘reine des plages’, dreigt te worgen, het is die gemakzucht. Jaarlijks hooren wij hier de befaamdste zangers en zangeressen, de hoogst-staande virtuozen. Dit jaar weer de helden van het Zuidersche bel-canto, eene Barrientos aan het hoofd, en een Walter Rummel als pianist en een Thibaud als violist. Doch zij kennen den smaak van het publiek, dat wil worden gewiegd op de meest bekende vooyskens.
Het is om razend te worden, dat Rasse en De Sutter aldoor maar hetzelfde moeten spelen. Krachtdadig en halsstarrig voeren zij niettemin nu en dan hun wil door, zoo- | |
| |
dat wij iets van dezen tijd en van ons eigen hooren mogen. Te grooter erom is onze belangstellende dankbaarheid.
N.R.C., 29 September 1922.
|
|