| |
| |
| |
Het driejaarlijksch salon te Gent
V
Gent, 17 September.
De tentoonstelling zal straks gesloten worden en ik moet nog mijn belofte houden te schrijven over het beeldhouwwerk en de belangrijke inzending uit den vreemde.
Wat de Belgische schilderkunst betreft, heeft deze ruime overzichtelijke tentoonstelling ons de gelegenheid gegeven het tekort op te maken van het kunststreven in België op dit gebied, en tevens enkele blijvende talenten op den voorgrond te halen. De Belgische beeldhouwkunst is hier eveneens vertegenwoordigd in al haar bonte verscheidenheid. Er is grof-materialistisch werk uit de oude school, als de plompe Flandria van Josué Dupon: een brok van een Kempische boerin met korven en neerhangende vruchten van allerlei aard op een zwaar labeurpaard, een nachtmerrie die nu al ettelijke jaren alle groote tentoonstellingen onveilig maakt met haar zwaarzinnig symbolisme. Waarom wordt zoo dikwijls Vlaanderen verzinnebeeld door plompheid, welke men, door een euphemisme, zinnelijke weelde heet? En er is verder veel eerlijke, oprechte, en ja, flinke nabootsing van de werkelijkheid, wat men steeds verwachten mag van de Vlaamsche kunstenaars, die hun ambacht in hun vingeren hebben - en wien het te zeer ontbreekt aan geestrijkheid en verbeelding. Verbeelding? Toch eenigszins - niet in Philippe Wolfers' werken, maar in het knappe werk van Sinia, die zeer verre komen zal als hij meer styleert, en in het goede werk van Verbanck, die een buitengewoon fijnen kop ‘Meditatie’ schiep, waar
| |
| |
het beweeglijke licht een luister van innerlijk leven op legt, en in het bekende werk van Victor Rousseau, en zelfs in een portret door een jonge juffrouw Van Thorenburg.
Werkelijk hooggestemde kunst is en blijft het beeldhouwwerk van Georges Minne. Twee van zijn knielende figuren mochten wij hier weer zien: dit geluk is ons al te schaars beschoren. En het zal den jongeren goed doen zulke kunst weer onder de oogen te krijgen. Het is cubistisch avant la lettre: het bestond voor het cubisme opkwam; het leeft door zijn matige vlakverdeeling, maar men kan er geen systematische formule in ontdekken, het is zoo doorvoeld, het is zoo gezien, vol maat en evenwicht, en bovendien is er in overmate aanwezig wat al te zeer ontbreekt in vele meer-moderne werken: de innige aandoening van den kunstenaar, de beving van zijn ziel, die overgaat in zijn schepping.
Onder de Belgische beeldhouwers is er geen te vinden, die tot nogtoe Minne heeft voorbij gestreefd, of zelfs die ook maar bekwaam was de door hem ontgonnen kunstschacht verder uit te baten.
Was Rik Wouters blijven leven! Die ten minste ging nieuwe wegen op - en met welk een geweld! Hij heeft echter zijn Elias-mantel nagelaten aan een kameraad van hem, ook uit Mechelen: Ernest Wynants. Deze naam is te onthouden. Het is de naam van een jongere, die met een eigen stijl voor den dag komt, een stijl zonder gewildheid en zonder geredeneer, een stijl opgeweld uit het zeer bizondere levensgevoel van den artiest, en die tevens op treffende wijze zich aanpast bij het modern levensgevoel. Hij blijft over het algemeen bij het vrouwefiguur, waaraan
| |
| |
hij een kieskeurige bekoring geeft door lenige lijnen en vervloeiende vlakken en lichtspelingen, en een uitdrukking van naïeve overgave aan de innerlijke aanschouwing eener rijke ziel. Enkele van zijn beelden, in steviger opbouw, naderen de zuiverheid van klassiek-Grieksche beelden. Ik zeg hier niets te veel. Hun compositie is één logische opbouw van bestanddeelen, die harmonieeren in contrast en evenwicht. Dit geldt alleen zijn beelden, die driekwart van de figuur weergeven. De andere hebben beenen, zwaar, kort, zuiver realistisch, die als uit een andere visie zijn dan het overige van het lichaam.
Over de beide zalen van wat men hier grootscheepsch noemt ‘monumentale kunst’ zal ik liefst vlug heen glijden. De zaalinrichting is nog het meest den lof waardig van den criticus. Overigens was er al weinig nieuws en al te weinig merkwaardigs. De poëet-schilder Jean Delville is reeds voldoende gekend om zijn bedenksels van mystischen en mystificeerenden aard, waarmee hij tientallen van vierkante meters vult.
Emile Fabry doet hetzelfde, is echter meer schilder, maar kan al evenmin steeds een plastischen vorm verleenen aan zijn poëtische, allegorische droomen. Het best is nog zijn enorm paneel ‘L'expansion coloniale’, dat duidelijk spreekt en hoedanigheden heeft van schilderachtigen aard: een tros naakte mannen trekken met krachtsinspanning het schip der beschaving voort. Het geheel is in een rijken, bruinen toon gehouden, doch waarom niet logisch het systeem van decoratie-schilderen doorgevoerd, waarom die lichamen zooveel vorm en diepte-modeleering gegeven?
Montald verzwakt zichtbaar: ik heb niets tegen zijn
| |
| |
blauwe waters en zijn gouden boomen in zijn decoratieve paneelen, wel àlweer tegen het onlogische in het niet styleeren van zijn figuren: in zijn ‘Le Bain’ staan drie vrouwen op den voorgrond, die zich wasschen. Doeken ziet men wel, doch waarom geen zeep? vraagt een spotvogel. Wel, omdat hij de vrouwen zelf van zeep heeft gemaakt.
Langaskens gaat nu ook den weg op van de decoratieschildering. Het is echter zeer poover werk, dat hij levert: rammelig, onevenwichtig, stijlloos.
Het is zeer te waardeeren dat de Driejaarlijksche zooveel ruimte, en dan nog de beste, afstaat voor de ‘monumentale kunst’. Dit is een kunstvak, dat voor de eerste toekomst niet genoeg kan aangemoedigd worden. Doch voor men op dit gebied in België beteekenisvol werk zal leveren, zal het noodig wezen, dat men nog meer begrip leert krijgen van het vereenvoudigen, het styleeren en het samenstellen. Alles wat wij hier te zien krijgen is te onduidelijk, of te hard, of te schreeuwerig, of te woelig. Er ontbreekt hier stijl, maatvolle stijl. En ik begrijp maar niet, waarom men op dit gebied niet bij Puvis de Chavannes - het gemakkelijk te bereiken voorbeeld - in de leer wil gaan. Het is haast te laat. De komende decoratief-schilders zullen hun lessen misschien halen uit het vastbouwend expressionisme.
Bij de ‘monumentale kunst’ heeft men ook ondergebracht de groote beeldhouwkunst en de architectuur. Een werk viel hier, terecht, zeer in den smaak. Het is een fonteintje voor een wintertuin; simpel en rein van vorm en opbouw en sober versierd met beeldhouwwerk; bovenop, een bronzen kindje: het is gezamenlijk werk van den bouwkundige A. Van Kuyck en den beeldhouwer Geo Verbanck.
| |
| |
De architectuur is, zooals gewoonlijk in dergelijke Belgische tentoonstellingen, zeer slecht vertegenwoordigd. Zij is hier echter niet achteruitgeduwd tot nevenzaaltjes. Doch zij geeft ons weinig goeds. Een goed plan van een volksbank door O. Van de Voorde, een flink plein van Victor Horta, een onzer beste modernisten, een paar eigenaardige, stevige oorlogsmonumenten van Henri Lacoste. Het is niet veel. Alleen moet er bijgevoegd worden dat niet al de beste architecten van het land hebben ingezonden. Zij deden het zelfs niet op de tentoonstelling voor architectuur, welke op dit oogenblik open is in het Egmont-paleis te Brussel, ter gelegenheid van het internationaal congres der architecten. De Belgen zijn op hun tentoonstelling heel gastvrij: het leeuwenaandeel laten zij aan de vreemde inzenders, en den bijval van hun tentoonstellingen schatten zij naar den omvang en de belangrijkheid van de buitenlandsche inzendingen. Op voornoemde tentoonstelling te Brussel is Amerika aan het woord: de Vereenigde Staten toonen er de wordende architectuur van hun skyscrapers - die zich zal moeten haasten om tot vollen wasdom te komen, vooraleer zij ook hier, tengevolge van den woningnood, zal toegepast worden, - de ongeschikte navolgingen van klassieke stijlen, en de voorzichtige vervormingen van de Engelsche en Hollandsche stijlen in de landshuizen.
In de Belgische afdeeling is er, naast veel ouden rommel, hier en daar frisch werk van een jongere zooals Petit; wij merken vooral veel tasten naar een stijl, die in verband is met het huidige levensgevoel.
Op architecturaal gebied dus ook weer, in België, de wanorde van een stervende stijlperiode, de onwil, de tegen- | |
| |
zin, de weerstand tegen het oude, en het verlangen en pogen naar vernieuwing. Wie zal den grooten stoot geven? Wie zal hier de Berlage zijn en de K. De Bazel? Ik meen dat hij er reeds is. Hij werkt al jaren en jaren in stilte. Een volksjongen, eindelijk bewust geworden van zijn kracht, en eindelijk moreel gesteund. Hij exposeert niet. Noch te Brussel, noch te Gent. Hij werkt. Hij werkt zelfs voor Holland: heeft hij niet, op buitengewoon smaakvolle wijze, een buitenhuis gestoffeerd op den Heidenheuvel te Nijmegen? Intusschen is hij driftig bezig aan iets wat hij als een levenstaak heeft opgevat, een enorm werk, een groot nationaal gebouw. Ik hoop later over hem meer te zeggen, maar wil nu zijn naam niet verzwijgen: Arthur van Huffel.
N.R.C., 20 September 1922.
| |
VI
Gent, 17 September.
Over de buitenlandsche inzendingen, een woord nog. Reeds heb ik er hier over geklaagd, dat Nederland niet meer heeft gestuurd. Het is meer dan tijd dat aan de Belgen, en aan de Belgische kunstenaars vooral even getoond wordt, dat Holland - ik zal stout en oprecht doorspreken het verst en het zekerst staat op de baan van de vernieuwde kunst. Het is hier de plaats niet om daarover meer
| |
| |
te zeggen. Aan de Belgen moet hieromtrent nog alles wijsgemaakt worden. En de kunstminnende Belgen, die gedurende den oorlog van dichtbij Holland's kunstontwikkeling volgden, zullen daaraan gaarne medewerken. Het juist verschenen nummer van het waarlijk flinke Sélection doet al een goede poging in dezen zin: het is een Holland-nummer, rijk geïllustreerd en krachtig lovend. En de redactie dringt aan op het houden van een goede Hollandsche tentoonstelling in België en van een goede Belgische tentoonstelling in Holland.
Hoezeer Sélection gelijk heeft daarop aan te dringen, blijkt uit het feit, dat op dit internationaal salon slechts drie Nederlanders verschenen: Bauer met twee bekende werken, waaronder zijn heerlijk ‘Constantinopel’ in waterverf, Piet van Wijngaerdt met een stevig geschilderd stil-leven, - en gelukkig ook Jan Sluyters met drie van zijn uitstekende werken.
De inzending van Sluyters is een troef geweest voor Holland. Wij kregen hier tijdelijk te zien het groot portret van mevrouw Mann-Bouwmeester, zoo diep psychologisch doorvoeld en met zulk een fijnen zin voor valeurs geschilderd, en daarnaast twee van Sluyters' geweldige stillevens met bloemen, waarin de kleur dreunt en het zinsgevoel zindert als onder de werking van een bedwelmenden drank.
Engeland is veel ruimer vertegenwoordigd, met enkele eerste rangs-artisten en verschillende schilders, die te Parijs wonen en Parijschen invloed ondergaan. Onder deze laatsten is geen enkele belangrijke kracht. Overigens zijn er heel wat Londensche schilders, en de Schotten, die zoo interessant zijn, ontbreken ten eenenmale.
Nicholson, de buitengewone realist, heeft hier een
| |
| |
klein schilderijtje, dat een wonder is van weergave der werkelijkheid, ‘The watches’: er komt een aarden pot op voor en men wordt met zekerheid gewaar, dat de pot het bekende geluid zal geven, als men er met den kneukel tegen tokt. Sir J. Lavery zond een flink - Engelsch - portret ‘The silver turban’ en Dawson een Carnaval-beeld in meer impressionistischen trant.
Er zijn nog heel wat goede portretten, naar ouden trant, en er is een serie voorstellingen van de zeven sacramenten door Chas Sims, die werkelijk aardig zijn van gevoel en weergave: een paar zijn uitstekend van kleurschakeering op zijn Fra Angelico's. Men nam het hier algemeen voor zeer modern werk, in den trant van Maurice Denis, en men vergat dat Sims al lang niet meer in deze richting werkt. Zijn ‘vrouw aan den spiegel’, hier ook aanwezig, kan het ons anders wel leeren.
De overgroote meerderheid van vreemde werken kwam uit Parijs. Het zijn werken van Fransche meesters en ook niet-Fransche meesters - Polen, Zwitsers, Japaneezen zelfs - die te Parijs verblijven. Deze werken werden verzonden met bescherming van het Fransch staatsbestuur, dat aan de tentoonstelling zijn officieele medewerking verleende, en dat deze week nog officieel een oud-minister ter bezichtiging van de expositie naar Gent stuurde.
De keus van de werken is gedaan door Gentenaars. Ze gebeurde echter meest bij de handelaars - een noodzakelijk kwaad in Parijs. Dit is niet gunstig noch voor de meesters zelf noch voor het publiek. Van de meesters wordt niet het beste afgestaan: heel dikwijls doeken en beeldhouwstukken, die men niet aan den man heeft kunnen bren- | |
| |
gen, - en het publiek, dat zich niet goed thuis weet in de moderne schilderkunst, gaat zich een verkeerd oordeel vormen over de waarde van zeer geroemde kunstenaars, waarvan dit werk niet beantwoordt aan zijn verwachting.
En toch is de ruime Fransche inzending op zich-zelf meer waard dan de Belgische afdeeling. Frankrijk blijft vooralsnog het land der vruchtbare kunstverjongingen. Er is steeds te Parijs een febriele levensvruchtbaarheid, er is steeds een lust om vooruit te hollen. Dit vooruithollen zou impulsief lijken, als het niet steeds bleek, dat het niets anders is dan een evolueeren, uitgaande van een gezonden geestesaanleg. Let er maar op: telkens wanneer Frankrijk een nieuwen kunstvorm aanwendt, komt men daar het eerst tot bedaarde toepassing, terwijl men de navolgende buren ziet voorthollen naar paradoxale toepassingen. In Frankrijk bijvoorbeeld, waar het cubisme geboren werd, doet men niet meer, zooals elders, aan delireerende geometrie.
Ik kan u hier niet, leidend door deze expositie, een overzicht geven van de Fransche kunst in de laatste tientallen jaren. Uit wat ik vooraf zei, blijkt, dat dit onmogelijk is: de ‘marchands’ hebben maar los gelaten, wat zij kwijt wilden zijn, en van alle goede kunstenaars was er niet meer een best werk voorhanden. Zoo hangt hier van Matisse een groot Naakt, dat zeer zeker van zijn vlug en vast werkende hand is, maar het volumen is niet bereikt in de gestalte, er is zorgeloosheid in de teekening; alleen de fijne beschaafdheid van de kleurgeving, dit is weer van den besten Matisse.
Uit de periode van het impressionisme - ze is reeds ten einde - is hier het meest bijeengebracht. Een door- | |
| |
loopen van een expositie als deze kan niet gelijk gesteld worden met een bezoek aan een zoo rijke, zoo volledige verzameling als die van Durand-Ruel, maar het geeft toch weer een kijk in dit zoo weelderige tijdperk, waarin het blijde, verblindende licht van het Ile-de-France in de schilderkunst doordrong en er de teerste, subtiele schakeeringen gaf aan de kleur der dingen. Hier is nog waarachtig de oude school van voor 1874 met J.E. Blanche, den pas gestorven verdediger van het oude: een sappige zeekreeft en een kleurig portret van de schrijfster Hélène Vacaresco, en ook met Ménard en zijn klassiek werk.
Van de groote impressionisten is er geen bizonder werk. Niets van Manet, niets van Monet, niets van Sisley, niets van Picasso. Maar dan weer van Le Sidaner, niet een avondstemming doch een noteering van een namiddaglicht op oude huizen te Chartres, met een trillend vervloeien van de kleur door de lucht en over de gebouwen, - en van Renoir een gewoon portret, met een buitengewoon teer rose erin: een plezier voor het oog.
Ook het divisionisme, het tijdelijk verworden van de theorie van het impressionisme, is hier in al zijn gewildheid bij Signac, - eigenaardig, dat de geboren Gentenaar Theo van Rysselberghe ten eenenmale ontbreekt - en dan heel wat na-impressionisme: Lebasque wordt, als hier blijkt, oppervlakkig wanneer hij doeken met groote afmetingen schildert; Ottmann blijft blijde toonen zoeken, die een rijkklinkenden klank hebben; Bonnard kan de namiddaglucht doen trillen van warmte door een bizondere zindering van zijn penseel; Louis Legrand geeft met vaste, korte streepjes het rythme weer van het frissche levensgevoel in zijn ‘Entrée d'artistes’; Georges d'Espagnat door- | |
| |
dringt de contours van zijn personnages met een zekeren gloed, die hun lichtheid geeft, terwijl hij hun toch het volumen laat; Flandrin schreeuwt zijn blijdschap om de zonbeschenen dingen uit in heldere, harde kleurigheid.
Stil aan gaan wij zoo naar het expressionisme, naar het steviger opbouwen van den vorm, en het uitdrukken van wat in de ziel omgaat door middel van vastere vlakken en steviger kleuren. Marquet vereenvoudigt reeds en maakt synthese in een krachtig Naakt, even stout opgebouwd als stout aangevoeld, maar hij is nog de impressionist - en op zijn best - in het schilderen van stadsgezichten met losse en zekere toetsen, die wonderen zijn van schakeeringen.
Asselin brengt de vereenvoudiging verder en bereikt met simpele middelen een aangrijpende levensdiepte in zijn ‘Goûter d'Elaury’, waarop de arbeider zijn korst eet met deemoed en dankbaarheid, en zijn dochtertje achter hem staat als de ongerepte ziel van zijn schoon wezen.
Mela Muter leverde twee werken, die hier een openbaring waren. Een mansportret, met dunne toetsen verf schaars opgebouwd, maar krachtig toch van psychologische weergave, en de ‘Jota’, een dans van verarmde, verschrompelde kinderen, die melodramatisch zou worden, als niet de heele techniek - het coloriet en de wijze van de penseelvoering - het tragisch gevoel ondersteunden.
Derain en Friesz zijn hier niet naar waarde vertegenwoordigd: dit is niet van hun karakteristieke kunst. Maar van Dufresne is hier een meesterwerk van techniek, een stilleven vol rijke tonen van bruin, die tot harmonische valeurs worden. Van Yves Alix twee zwaar opgebouwde werken. Van Zingg een doek, rijk aan kleurigheid. Van
| |
| |
Sabbagh o.m. ‘Meules’, stevig samengesteld en met een streep wit water, dat al een rijke droom is. Vlaminck levert een allerprachtigste waterverfschilderij - zwart en wit, vol diepe pracht, en, als fauve van de ergste soort, een Dorpsuitzicht, waarin onweer broeit in de lucht en in elke woeste penseelstreep. Foesjita wordt hoe langer hoe wijzer en hoe knapper, maar hij schiet er zijn schoone naïeveteit bij in, die zoo aanlokkelijk was in zijn eerste Parijsche werk, waarin hij onze westersche wereld zag met de oogen van een Oosterling. Marie Laurencin is teeder pervers in haar ‘Drie Gratiën’, waarin de gewilde opstelling tegensteekt, maar de teere kleurschakeering allerfijnst is. De geboren Hollanders Kees Roovers en Kees van Dongen blijven zichzelf gelijk: Roovers braaf en flink, Van Dongen meer dan ooit ‘fauve’ met een vrouwebuste, die afschrikwekkend is, en daardoor misschien expressief als uiting van het weerzinwekkende in een vervallen vrouw.... Men zegt echter, dat het een besteld damesportret is, en dan begrijp ik het niet. Verder is er Maurice Denis en zijn er een drietal Zwitsers, die alle drie vereenvoudigen.
Onder de teekeningen munten die van Jouve uit, welke meer dan wie ook het sluipachtige der dieren heeft aangevoeld, die van Andreû vol schalkschheid en uiterste verfijning, en de machtige romp-in-zwart van Dorignac.
De Fransche beeldhouwkunst is het best vertegenwoordigd met Madame Serruys, die buitengewoon zuiver werk inzond, en met het overprachtig werk - ik gebruik niet dikwijls zulke lovende benaming - van Bourdelle: een Herakles, schutter vol levendige spierenwerking, en een portret van Dr. Koeberlé, dat aangekocht werd door het museum
| |
| |
te Gent. Dit laatste is naar mijn bescheiden meening de ‘clou’ van de tentoonstelling, als er, naar ouderwetsch gebruik, een ‘clou’ moet wezen. Dit is klassiek, blijvend werk: een kop als van een Griekschen wijsgeer, en waard van een besten beeldhouwer uit het oude Griekenland: natuur en geest te gelijk, stijl en métier, gevoel en vorm: het is er allemaal.
Hiermee heb ik slechts het beste genoemd van de Fransche inzending, en de slotsom is, dat Frankrijk niet nagelaten heeft, opnieuw een bewijs te leveren van zijn kunstzinnigheid - en zijn zin om door den geest en de schoonheid te blijven gelden, ook in het buitenland. Een voorbeeld voor andere landen.
N.R.C., 22 September 1922.
|
|