| |
| |
| |
De week van James Ensor
V
Oostende, 20 Augustus.
‘De omgeving aan Oostendsche vrienden is schaarscher en schaarscher geworden’; zoo schreef ik voor een paar dagen over James Ensor. Het wil niet zeggen, dat hij tot volkomen eenzelvigheid is gedoemd, de maanden, die hij te Oostende doorbrengt, en die minder en minder talrijk worden. Geziene, gehuldigde gast te Brussel en te Antwerpen, gaat Ensor er gaarne de wintermaanden passeeren: wie hem goed kent weet welken afschuw zijne aanhoudende onrust voor eenzaamheid heeft. Van die onrust heb ik de redenen aangegeven: men kan die redenen samenvatten in die ééne, dat hij vreest achter te blijven. Hij, die met haast kinderlijke ijdelheid fier is om zijn werk, hij vindt er geen bevrediging in, noch de alles-vullende voldoening. Hij behoort tot het soort kunstenaars, die men voorloopers noemt: zij maken meesterstukken, zonder ooit goed te weten waarheen ze gaan, zonder ooit te voelen, dat hun werk waarlijk rijp is. Een deel, het allerbeste, van Ensor's werk is klassiek geworden; het is het echter niet op zich-zelf, maar omdat het heel dikwijls is nagevolgd geworden. Zoo wordt elke periode uit zijn loopbaan eens klassiek: hij zal altijd epigonen hebben. In geen geval echter wordt het klassiek op zich-zelf, buiten leering om, uit eigen bestanddeelen. Steeds blijft het meer prikkelen dan eenvoudig voldoen. Het geeft de bevrediging niet van het volmaaktste. En voor Ensor is dat de angst van iederen dag, althans bij elk schilderij.
| |
| |
Daarom, om die onrust die zich telkens openbaart in het vluchtige van zijn blik, de zenuwachtigheid zijner wangen, het trippelen van zijn voeten, - ontvlucht Ensor gaarne Oostende, zoodra Oostende geen kalmeerende afleiding meer biedt. En ik ben niet zeker dat hij in Oostende blijven zou, zelfs in het volle seizoen, zoo hij niet goed wist, op vast uur en op vaste plaats menschen te vinden, waarmede hij omgaan kan, of die hem voor een korten tijd bezig houden en zijne eenzaamheid doen vergeten. Onder die menschen zijn er schilders: ik moet het wel zeggen, maar het is hun omgang niet dien Ensor het liefst zoekt. En daar is weêr een reden voor, die het eenigszins brutaal is bekend te maken, maar die voor de ontleding van Ensor's psychologie toch wel van overwegend gewicht is: Ensor voelt niet als deze schilders. Ik schreef u dezer dagen over wat hij, in 1882 reeds, over schilderen meende: eerst de lijn, daarna de kleur, daarna de deining van het licht die vorm en kleur verijdelt en den schilder van ‘le vulgaire’ vervreemdt. Meer en meer is Ensor de schilder der licht-schakeering geworden: verder en verder is hij van ‘le vulgaire’ gaan staan, en ik wees u dezer dagen nog op zijn schilderij ‘Les Anges rebelles’, dat tegenwoordig te Gent is, en.... op het eind der jaren tachtig reeds geschilderd was. Doch, er is meer: weinige schilders in dit land leiden een geestelijk leven, als Ensor. Noem ik de eerste vlucht der kunstenaars uit Sinte Martens Laethem - Georges Minne, Gustave van de Woestijne, Valerius de Saedeleer en in geringere, want meer bekrompene mate, Albert Servaes -, dan heb ik ze allen genoemd; want de ‘décorateurs’ uit Brussel: een Fabry, een Delville, een Montald, een Colmant, een Ciamberlini, staan er
| |
| |
bepaald achter, waar zij met halsstarrigheid teren op gemeenplaatsen, of fossiele begrippen. Allesbehalve ‘literair’ - waarmede in dit land opzettelijk-cerebraal wordt bedoeld -, vindt Ensor niettemin voor zijne indrukken weêrklank in een zekere cultuur, die belet dat zij dierlijk-dom zouden zijn, en dat de uitdrukking ervan louter zintuiglijk zou worden. Ensor heeft fantazie: geen schilder, die hij, ook des winters, in Oostende vinden kan, vermag het hem hierin te evenaren, en het brengt meê dat hij ze niet altijd gaarne opzoekt. Daar is wel Constant Permeke; over denwelken in dit blad herhaald met verdiende waardeering geschreven werd. Maar de expressionist Permeke is meer dan ooit en veel meer dan wat ook, een schilder-op-zijn-Vlaamsch. Hij bezit een drolligen geest vol luimen en fratsen, die zijn gezelschap alleraangenaamst maken. Er is tevens bij hem te ontdekken, voor wie hem goed kennen, een ondergrond van vroomheid, die grooteren eerbied wekt. Maar in de eerste plaats is Permeke dan toch eenvoudig een schilder. Voor zijn doek gezeten, is het hem in de eerste plaats te doen om doordringend-expressieven vorm, van eene kleur die de werkelijkheid opgeeft voor meer waarheid: waarheid die natuur bedoelt te zijn buiten toevalligheid.
Naast Permeke woont te Oostende Spilliaert. Spilliaert is het tegendeel van Permeke. Hij is een gehallucineerd fantast. Zijn vervormen, in gedaante en kleur, is niet expressionistisch, want zij bedoelt niet een maximum van uitdrukking der natuur, maar eene speelschheid die soms tragisch aandoet, omdat ze wijst op kranke vizie. De kunst van Spilliaert is heel dikwijls on-natuur; zij is nog slechts de uitdrukking van transponeering op een geestes- | |
| |
vlak dat buiten normaal begrip staat. De opzettelijkheid ligt er meestal al te dik op, dan dat men van deze schilderijen werkelijk genieten zou - wat ze billijken zou - maar omdat hij met volle bewustheid ongezonde voorstellingen geeft, ongezond niet op ethisch gebied wel te verstaan, maar op het aesthetische gebied. Zulke buitensporigheid nu staat als van-zelf-sprekend buiten Ensor, die toch den ‘Lampenpoetser’ heeft gemaakt. Zoodat Ensor natuurlijk nog minder houden kan van den moedwilligen-onnatuurlijken Spilliaert, dan van Constant Permeke, den rasschilder, die hem sympathiek is, maar bij wien hij luchtige speelschheid des geestes missen moet, terwijl de speelschheid van Spilliaert, in tegenstelling met die van Ensor geforceerd is.
's Zomers zijn er te Oostende literatoren: een viertal althans en die lijken wel Ensor's redplanken te zijn, als ik het aldus uitdrukken durf. Er zijn zelfs te Oostende winter-literatoren, een paar menschen die er een vaste woonplaats hebben. Doch dezen ziet Ensor 's winters niet, om de hierboven aangegeven reden, dat Ensor in de koude maanden vriendschapswarmte te Brussel gaat zoeken; en tevens omdat één althans van die literatoren het voorloopig heel goed vinden kan in de eigen eenzaamheid. Ik bedoel: hij geniet van die eenzaamheid met de gretigheid van wie weet, dat men van eenzaamheid maar een korten tijd genieten mag. Die gretigheid der eenzaamheid is een zeer koppige wijn: men blijft niet lang sterk genoeg, om hem zonder stoornis te kunnen drinken, en wie, bijvoorbeeld, het ‘Journal’ van Alfred de Vigny heeft gelezen, weet daarvan mee te spreken, ook waar hij de aanhoudende verwittigingen ter zijde stelt, die hem heel dikwijls
| |
| |
en heel diep storen en kwetsen. Doch buiten dien eenling, wiens naam ik hier verzwijg, is er een Oostendsche naam, die vermoedelijk in Holland nog geen weerklank vond, doch die ook 's winters voor Ensor klank heeft: de naam der dichteres Claude Bernières. Ik zal maar zeggen, om uitvoerigheid te vermijden, dat Oostende in Claude Bernières zijne Comtesse Mathieu de Noailles bezit. Zij heeft vooralsnog slechts één dun bundeltje verzen uitgegeven, maar het is van volle rijpheid. Zonder buitengewone oorspronkelijkheid, zijn deze verzen van groote natuurlijkheid. Claude Bernières verbluft alleen door hare oprechtheid. Met de Antwerpsche Marie Gevers behoort zij tegenwoordig tot onze beste dichteressen. De sympathie die ze wekt wordt gemakkelijk bewondering. Zij verdient meer dan Oostendschen roem - die trouwens bij mijn weten slechts sporadisch bestaat.
Naast haar heeft Oostende zijn zomerliteratoren. Zij behooren tot de mannelijke kunne. Ensor ontmoet ze op den dijk, of in een café, dat slechts laat in den nacht zijn deuren sluit op deze nooit uitgeprate gasten.
Daar is in de eerste plaats de algemeene secretaris van de Kurzaal, de Brusselaar Henri van de Putte. De kunst van Henri van de Putte is verscheiden en wisselvallig. De draad die er door heen loopt vertoont bochten en knoopen. Hij is begonnen met argeloos-aandoende naïefheid, en zijn laatste boek, dat den vreemden naam draagt van ‘Dictionnaire ajouter un adjectif en ique’, zit vol opzettelijke diepzinnigheid. Tusschen beide is hij - reden tot rechtmatige fierheid - één der intiemste vrienden geweest van Charles-Louis Philippe. Hij heeft dezes, aan hem gerichte, jeugdbrieven uitgegeven: het is zijn tref- | |
| |
fendste boek. Het ontbreekt hem trouwens geenszins aan persoonlijk talent, maar het doet soms aan alsof hij er niet goed weg mee weet. Hetgeen er moet op wijzen, dat hij zich hooge eischen stelt, die nu en dan elkander afwisselen, als bij vele schrijvers die te intelligent zijn.
De hooge eischen die de grondslag zijn van Georges Ramaekers' talent - een der andere Oostendsche zomergasten en vrienden van Ensor - zijn bewuster, en onwrikbaar als eene rots. Ramaekers is de vriend geweest van Joris Karl Huysmans en van Léon Bloy. Deze strijdbare katholiek, strijdbaar ook in zijne verzen (al staat hij natuurlijk buiten alle politiek) is de belijder van een mystiek die kerksch, ik bedoel stelselmatig is. Het geeft aan zijn werk, dat hij met taaie koppigheid voortzet, iets speculatiefs dat soms wel wat al te intellectualistisch is, al flonkert het van ongewone beelden. Het geeft hem in de Belgische letteren een aparte plaats: dat opmerkelijke verhoogt hij door uiterlijke vormen, die hij ontleent aan het Fransche romantisme. Deze vrome die de armoede huldigt, kleedt de armoede in het gewaad der bohème. Geen dichter van dezen tijd wil er als hij nog uitzien als een dichter, - iets waar eenigen moed toe noodig is. Die moed stalt hij uit middenin de kosmopolitische elegantie van het zomer-Oostende, niemand wordt op den dijk meer bezien dan Georges Ramaekers; nooit heb ik gemerkt dat het hem tot eenige ijdelheid heeft verleid.
Veel minder opzienbaarheid verwekken Horace van Offel en Crommelynck. Niemand schijnt ze te zien: te Parijs zijn ze nochtans geziene schrijvers. Bij veel en halsstarrig, trouwens zeer ernstig werken, is de eerste een veelgelezen romancier geworden. Antwerpenaar uit een gezin
| |
| |
dat aan de Vlaamsche letteren den dichter-illustrator Edmond van Offel, en aan de Belgische plastiek den schilder-caricaturist Stan van Offel zou schenken, schrijft hij een sober Fransch dat de gevoeligste schakeeringen niet uitsluit. Zijne boeken doen daardoor echt-Fransch aan: zijn gemoed bleef echter stevig Vlaamsch. Meer dan de meeste oer-Belgische schrijvers, is hij, bij zijn wil en zijn werkkracht, een vak-literator, met al de eigenaardigheden, die het meebrengt. Crommelynck, daarentegen, zonder in de minste mate een dilettant te zijn, is de geweldige uitbeelder zijner luimen. Sympathiek in de eerste plaats door een hartelijke zachtheid, windt hij zich op tot het schrijven van stukken als ‘Le Cocu magnifique’ en ‘Les Amants ingénus’, die, zooals gij weet, te Parijs heele tooneelseizoenen hebben gevuld. Zijne overvloedige imaginatie, en tevens de onverbiddelijke logica waarmede hij ze tot uiting brengt en die reeds gebleken was uit ‘Les Sculpteurs de Masques’, waar hij de vriendschap van Verhaeren meê won, maken hem tot één der oorspronkelijkste schrijvers van dezen tijd. De kiesche mensch, die hij is, maken hem even beminnelijk.
Ziedaar, te Oostende, de dagelijksche vrienden van Ensor. Dat zij zich heel Oostendsch gevoelen, wordt bewezen door het feit dat zij er, natuurlijkerwijs, een tijdschrift hebben gesticht, dat heet ‘La Flandre littéraire’.
Doch, zoo Crommelynck aan het strand nog eenigen tijd om gezondheidsredenen blijven zal, reeds is Ramaekers weêr naar Brussel, en Van Offel naar Parijs. Het duurt geen weken, of Van de Putte zal verdwenen zijn.
En in het geheim van zijne weifeling pakt James Ensor
| |
| |
ook al zijne koffers. Al wil hij het voorloopig zelfs zich-zelf niet bekennen....
N.R.C., 3 September 1922.
|
|