| |
| |
| |
Stadsbeeld
Brussel, 31 Augustus.
Het is niet te verwonderen dat sedert den aanvang der twintigste eeuw het uitzicht der steden een belangrijke verandering ondergaat en vertoont. Het ligt niet zoozeer aan het feit, dat sedert een kwarteeuw een nieuwe stijl zou zijn geboren: vroeger hing inderdaad het stadsbeeld af van den bouwkundigen stijl en van de wijziging daarvan; dit is thans niet meer het geval, want bouwkundige stijl hangt op zijne beurt af van een soort sociale rust, die wij in de laatste vijf en twintig jaar niet kennen. Sedert al dien tijd, het kan niet geloochend, leven wij in anarchie en al de architectonische veranderingen die wij hebben beleefd - en zij zijn talrijk -, individualistisch als zij waren of geïnspireerd door een soort abstracte bouwkundige logica, vermochten niet, een stijl, dit is eene algemeenheid, tot gevolg te hebben. Weliswaar kon vernieuwing van bouwkundig materiaal tot een soort architecturale stabilisatie aanleiding geven: men bouwt niet met beton zooals men met steen bouwt; aanwending van ijzer en glas vermogen een soort eenvormigheid te verwekken. Doch dit is nog geen stijl, want stijl is weerspiegeling van geest, van een tijdgeest, waarbij bouwstof slechts een middel kan zijn. Zelfs tijdelijke nooden, gelijk wij ze thans kennen bij het herbouwen van verwoeste streken, blijken niet voldoende om een nieuwen geest te wekken. Hoe men ook nieuwe nuttigheidsbegrippen aanwende: de stijl, die schoonheid is, de schoonheid van een bepaalden tijd, lijkt er wel vreemd aan te blijven en materiaal
| |
| |
als nieuwe behoeften blijven gebonden aan vormen die wij als verouderd aanvoelen, zonder dat wij weten hoe er verbetering, ik bedoel bestendige nieuwheid aan te geven. Tuinwijken, wooncomplexen, modeldorpen: zij zijn wel van onzen tijd, maar geven van onzen tijd geen stijlbeeld, doordat het stijlbeeld minder afhangt van tijdelijke, practische noodwendigheden en de middelen die daartoe aangewezen zijn, dan van een zekeren maatschappelijken vrede, welke afhangt van geestelijk evenwicht. Ik heb er u verleden maand op gewezen, hoe het herstel van België aanleiding heeft gegeven tot archaeologiseeren, zoo in het verwoeste Noord-Westen als in het verwoeste Zuid-Oosten. Het wil geenszins zeggen dat de betrokken architecten niet ‘modern’ zijn: dat zij vergeten wat zij verschuldigd zijn aan, bijvoorbeeld, de jongste eischen der hygiëne. Een werkelijk-nieuw huis is echter nergens gebouwd, of het is een individualistisch verschijnsel, tenzij het een traditioneel-lokaal verschijnsel is. Een stijlverschijnsel is het niet, omdat de tegenwoordige tijd geen algemeenen stijl toelaat niettegenstaande materiaal en rioleering, niettegenstaande de eischen van verkeer en van persoonlijke nooden.
Het belet niet dat het uitzicht der steden, zooals ik zei, heel wat wijziging ondergaat, al is het geen wijziging in den stijl. Dat blijkt vooral te Brussel. De Brusselsche stijl is en blijft achttiend'eeuwsch-Brabantsch: al de pogingen van den sierlijken Hankar en van den stouten Horta hebben daar weinig aan vermogen te veranderen. Het belet niet dat de verandering in het stadsbeeld zoo goed als verbijsterend is. Geen enkele Europeesche stad heeft inderdaad, vooral deze laatste
| |
| |
vijftien jaar, het toonbeeld gegeven van zooveel wijziging in haar algemeen complex; zoodat de Brusselaar, die twintig jaar geleden zou zijn gestorven, vooral in de kuip der stad nog nauwelijks zijn weg zou vinden. Brussel is, door sommige omstandigheden, in sommige zijner deelen als het ware tot bestendigheid gedoemd. De Groote Markt werd hersteld volgens vaste, historische regelen, waar niet aan te tornen valt. De architectuur der Koninklijke plaats en die der Martelarenplaats ligt vast aan servituden; niets of niemand die er iets aan te veranderen vermag, en zelfs de kleur, ik bedoel het herschilderen der huizen is gebonden aan onveranderlijke wetten. Het belet niet dat tusschen Lage en Hooge Stad, gesymboliseerd juist door Groote Markt en Koninklijke Plaats, Brussel sedert bedoelde vijftien jaar aanhoudende wisselingen ondergaat.
Deze vernielingszucht - want vernieuwingszucht is in deze hoofdzakelijk vernielingszucht - is in de eerste plaats te wijten aan koning Leopold den tweede. Als vele groote vorsten hield Leopold II zich gaarne met bouwkunst bezig. Hij was een liefhebber van perspectieven, een contemptor van verwikkelde schilderachtigheid. Hij was hierin zeventiend' eeuwsch als Lodewijk XIV van Frankrijk en achttiend' eeuwsch als Frederik II van Pruisen, hetgeen wil zeggen dat hij pompeus van aard was en anti-romantisch. Hij was spiritueel, doch zonder fantazie. En hij liet dan ook met meespreking van een goedwillig burgemeester heele stadswijken wegbreken, omdat zij fantastisch waren en, men moet het wel zeggen, somber. Ik heb u verteld hoe het verdwijnen van den Berg-van-'t Hof, een levende, zij het enge en overpropte slagader der stad, zijn werk was: hij wilde op de neêrgelegde plek een Tempel
| |
| |
der Kunst bouwen, die er nooit is gekomen. Men heeft in de plaats een ‘Mont des Arts’ aangelegd, een stadstuin die op zich-zelf niet mooi is, doch waar men aan gaan wennen is, omdat men aan alles went. Het heeft meêgebracht dat de lagere stad van de hoogere gescheiden is als door een gapende afgrond. Brusselaars die aan duizeling lijden vinden er gelukkig gemakkelijke hoe dan ook harde banken. Zij vinden er voor hun oor zingende bronnen en voor hun oog rijzige boompjes en heesters en bronzen zeerobben, om te zwijgen van tallooze kindermeiden.
Een tweede reden tot vernielen is de beruchte ‘jonction Nord-Midi’ geweest. Ook daar heb ik u al over verteld: jaren geleden vond men het dringend noodig, Noorderstation aan Zuiderstation te verbinden door een spoorweg die deels boven, deels onder den grond zou hebben geloopen. Een middenstation zou worden gebouwd, dat het al te drukke verkeer aan beide bovengemelde stations zou hebben verlicht. En daar moest weêr, midden in de stad, een gansche wijk voor verdwijnen. Men brak zelfs heel wat meer weg, dan strikt noodzakelijk was. Heel een schoone achttiend' eeuwsche wijk met statige heerenhuizen werd weggeruimd: in de plaats kwamen lengerhand talrijke bankhuizen, die de illusie wekten dat Brussel werkelijk een groote wereldstad was. De ruimte, noodig voor het reusachtig ontworpen Centraal-station, werd echter uitgespaard, zoodat reeds lang voor den oorlog Brussel in zijn drukste deel er uit zag als eene door den vijand platgeschoten stad. De drukte zou er niet door verminderen: men moest dus uitzien naar middelen, die het verkeer konden kanaliseeren. Daartoe werd, in 1910, eene houten brug gebouwd die de vernielde Putterij-wijk doorsneed. Die brug zou slechts drie jaar
| |
| |
bestaan: dit althans volgens de bedoeling van wie ze hadden aangelegd. Hooge planken muren moesten aan beide zijden van de brug de akelige verwoesting verbergen. Men hoopte wel dat na die drie jaar de werken der ‘Jonction’ zouden voleindigd zijn, hetgeen de brug verder onnoodig zou maken. - Doch, de oorlog is tusschenbeiden gekomen. De werken werden stilgelegd, de brug bleef bestaan. Bij den wapenstilstand diende, als van-zelf-sprekend, de brug hersteld: na drie jaar blijkt dat nieuwe herstelling dringend noodig is, zoodat de weg eenvoudig versperd werd.
Intusschen is men gaan inzien dat de ‘Jonction’ er veel minder noodig is dan men een kwart-eeuw geleden dacht. Trouwens, besparingen dringen zich op. Minister Neujean heeft dan ook een wetsvoorstel neergelegd, waarbij van Centraal-station en ab- en dependenties wordt afgezien. Het lijdt zoo goed als geen twijfel of de wetgevende kamers zullen het voorstel stemmen. De stad ziet er dan ook van af, dure herstellingswerken aan bedoelde brug te ondernemen, te meer dat herbouwen van de Putterijwijk in het vooruitzicht ligt. Eene nieuwe ruime straat zou haar dwarsen, en hooge met lage stad verbinden. En hierdoor zou het stadsbeeld weêr maar eens een nieuwe gedaante krijgen. Onmogelijk, dit nog te betreuren: de wijk, die onder de schilderachtigste was van het oude Brussel, ligt immers sedert een twintigtal jaren plat. Onmogelijk tevens erom te juichen: de vrees is immers al te zeer gewettigd, dat Brussel er niet schooner op wordt.
Te meer dat eene eigenaardigheid van de hoofdstad erbij noodzakelijk verdwijnen moet: de nieuw-ontworpen straat maakt het wegbreken van het Magdalenakerkje onontkomelijk.
| |
| |
Dat kerkje is weliswaar alleshalve schoon. Het mist allen stijl. Het is, binnen en buiten bouwvallig. Het zou een groote stad onwaardig zijn, indien het in de drukke winkelstraat waar het ligt, niet een wonderbare oasis van rust was. Van al de kerken van Brussel is de Magdalenakerk ongetwijfeld de stemmigste. Treedt men er binnen, dan valt een soort weldadige koelte op u. Armoedig en nederig midden in de groote stadsweelde: onderhouden door kloosterzusters die van alle weidschheid, alle mondaniteit de verpersoonlijkte afgetrokkenheid zijn, houdt de wereld aan de deur van het sjofele, schilferige verwaarloosde Magdalenakerkje op. Men treedt er het Niet binnen, of althans de verlatenis van alle ijdelheid. Klagelijke vrouwenstemmen zingen er bij een aêmechtig orgel dat valsch klinkt. In het midden van de Brusselsche woeling vindt men er den vrede der berooiing. Haast al de kerken van Brussel zijn pompeus, ook de middeleeuwsche: deze beteekent de volmaaktheid der armoede. En aldus bezit het, ook voor niet-geloovigen, eene moreele waarde. - Ziet men nauwer toe, dan merkt men trouwens dat het stemmige der kapel niet alleen afhangt van zijne ligging, van het contrast dat het met de onmiddellijke buitenwereld biedt. Dat kerkje is in zijne verhoudingen treffend aangelegd. De kalmte die ervan uitgaat kan heel goed liggen aan die evenredigheid. Geen enkele bijzonderheid is er op haar-zelf schoon of zelfs maar belangwekkend. Maar alles past uitnemend in elkander; alles staat er onverstoorbaar op zijn plaats. Toeval of niet, voelt men er eene harmonie, die alle afleiding uitsluit van het doel waarvoor een kerk nu eenmaal gebouwd is. De leelijke Magdalena-kapel is in haar soort eene perfectie. Dat zij
| |
| |
verdwijnen moet zullen de Brusselaars, die van hun stad houden, ongetwijfeld betreuren.
Zij is trouwens sedert 1901 tot slooping veroordeeld. Van dien tijd af hebben de Redemptoristen, die haar bedienden, haar voor weidschere lokalen verlaten. Vergis ik mij niet, dan werd ze zelfs voor geruimen tijd gesloten. De werken der ‘Jonction Nord-Midi’ vorderden echter zoo langzaam, dat ze weêr aan de zusters werd overgelaten, die haar klooster hebben aan den achterkant. De eeredienst werd er dan ook hersteld. Voor hoelang nog?
Intusschen staat zoo goed als vast, dat ook hier de vernieling woeden gaat. Al is men het nog lang niet eens over de wijze, waarop het terrein benuttigd wordt. De straat, waarvan hierboven sprake, is niet meer hypothetisch, of nog nauwelijks; maar waar ze, eener- en anderzijds, hare uitmondingspunten vindt, is het wel. Het staat zoo goed als vast dat de nieuwe Putterij-wijk er komt, en daar neemt men graag vrede meê: het puinentijdperk heeft te Brussel lang genoeg geduurd. Dat die wijk modern zal zijn, al kunnen wij er geen nieuwen stijl van verwachten, is eveneens zeker. En eveneens zeker, dat er weêr maar wat nieuwe bankhuizen bijkomen. Want het is een zonderling verschijnsel: hoe meer besparingen wij moeten doen, hoe meer bankhuizen het vergt. Hoe het nieuwe stadsbeeld er in zijne hoofdzakelijke verdeelingen uit zal zien, weten wij echter nog slechts bij benadering.
Wij weten alleen dat Brussel aldoor maar verandert. En er zijn menschen, die zich daar verdrietig om maken....
N.R.C., 5 September 1922.
|
|