| |
| |
| |
Maurice Maeterlinck
1862 - 29 Augustus - 1922
Dit opstel van den Vlaamsch-Gentschen dichter over zijn zestigjarigen mede-Gentenaar heeft ons iets te laat bereikt om een plaats te vinden in ons vorig nummer. In stede van drie dagen vóór den verjaardag komt het vier dagen na den verjaardag.
Enkele dagen vóór hij zestig jaar oud zou worden, werd Maurice Maeterlinck door een Fransch cantonrechter tot schadeloosstelling veroordeeld als sportsman; zijne auto had een fietser omvergereden, trouwens met voorzichtigheid.
En nauwelijks een paar weken geleden las ik pasuitgegeven brieven van den hartstochtelijken en goeden Octave Mirbeau waar hij het had over zijne ‘ontdekking’ van Maeterlinck, Maeterlinck-den-mysticus, waar, ook niet na het verschijnen van ‘Les Aveugles’, nog niemand aan wilde gelooven, behalve hij dan, Mirbeau, en de groote constructieve ziener die een kwarteeuw literatuur zou voorbereiden: Stéphane Mallarmé.
Homo duplex: beoefenaar van elke sport, graver tevens door elke schacht des innerlijken levens.
Waarnaast ik kan zeggen, ter verklaring, en zonder eenige zucht tot verdediging van een paradox: een Gentenaar.
Toen ik (laat mij deze herinnering toe), veertien jaar oud, mij tot de beoefening der literatuur geroepen achtte, was Maurice Maeterlinck er dertig. Hij genoot, in ons
| |
| |
beider geboortestad, een vreemde, ik zal maar zeggen, geniepige en verdachte beroemdheid. Zijne eerste boeken - ‘Les Serres chaudes’, ‘La princesse Maleine’, een paar andere nog, - op een gering getal exemplaren gedrukt door Louis Vanmelle, den zwager van George Minne, hadden te Parijs, dank zij Mirbeau een geweldigen opgang gemaakt, hetgeen te Gent, vooral in de kringen waar Maeterlinck in thuis hoorde, een achterdochtigen weêrklank had gevonden. Jongere kunstenaars echter had het tot een geestdrift opgewekt, en tot eene wakkere werkzaamheid, die - natuurlijk - uiting vonden in een tijdschrift: ‘Le Réveil’. Tevens liepen over Maeterlinck anecdoten, die hem voorstelden als een joligen held die den brui gaf aan bekrompen zeden. Het was voldoende om hem voor mijne makkers en mij het voorwerp te maken van bijna-ziekelijke nieuwsgierigheid. De kleuters die wij waren gingen biertjes drinken in de café's waar hij weleens kwam. Wij zochten het gezelschap op van anderen die hem hadden genaderd. Eene gansche week praatten wij over hem, toen het toeval had gewild dat wij hem in een concert van het conservatorium hadden ontmoet. Als wij hem over straat zagen loopen, volgden wij hem onwillekeurig: hij was onze magneet. En wij maakten ons boos als dit of geen Vlaamsch blad hem zonder eerbied dorst bejegenen.
Natuurlijk lazen wij in de eerste plaats zijne dunne boekjes, met door hoofd en handen de wriemeling der koorts die bij de eerste jeugd de schoonheid geeft. Wij die, veel te vroeg, alles hadden gelezen; wij de literairovervoeden die innerlijk gloeiden van deze onverduwde plethora en weldra tot alles in staat zouden zijn om een tevol aan geestelijk leven gewelddadig uit te storten: hoe
| |
| |
zouden wij in de eerste plaats van deze kunst niet hebben genoten met een honger die razernij geleek? - Wij waren, als Maeterlinck, Gentenaars: niemand kon, als wij, Maeterlinck begrijpen.
Want wat was zij anders, aanvankelijk, die kunst, dan weêrspiegeling der eigen stad, dan weergave als het ware door eigen innig gemoed, van het Gentsche stadsbeeld?
Men vergisse zich niet - zooals men noodzakelijk te Parijs moest doen, hetgeen wij heel goed gevoelden - het debuut van Maeterlinck, in de stoute verzen van ‘Les Serres chaudes’ waar George Minne ééne zijner eerste teekeningen voor maakte, die men vooral voor geene illustratie moet houden: zij staat er heelemaal buiten en gaat van gansch anderen geest uit, - het debuut van Maeterlinck was scherp-impressionistisch, met deformaties die de vinnigheid van het ontvangen beeld moesten verduidelijken. Elk gedicht wisten wij in een hoekje der stad te situëeren. Ziehier het ziekenhuis en zijne walmen en zijne stoffige stilte. Ziehier het gesticht-voor-blinden: zij wandelen aarzelend aan hun gestrekten stok door een onzaligdooden tuin. Ziehier de grachten en hunne onroerende wateren waar, aan 't einde hunner gestrekte rechtheid, de roode bal der ondergaande zon geen weerspiegeling vindt dan in de dikke lagen vettig vuil vol vurig-peerlemoerende bellen. Ziehier de sloppen waar de miserie valt uit de hooge, roetige gevels bij gedrens van zieke kinderen en het gekijf der afgesloofde moeders. Ziehier het deftige heerenhuis zelf waar Maeterlinck is opgegroeid, waar hij thuis komt na reusachtige grappen en geheimzinnige tochten, en - waar hij, in zijne geloken kamer, toen reeds, bijen kweekte en hartstochtelijk minutiëus hun leven
| |
| |
bestudeerde: het lag in de schaduw der hooge olmen van een al te rustig boulevard. - Zelfs waar wij, in die ‘Serres chaudes’, naklank van Verlaine en Laforgue, eene ziel ontdekten die de uiterlijke beelden versmaadde om hare pijnlijke naaktheid en de misère van hare wonden te vertoonen: zelfs dáár vonden wij Gent in terug, want onszelf. De Gentsche gedruktheid, loom als nergens elders, de bittere ontmoediging die ze wekte, het lamme gebaar dat ze te weren bedoelt (lag ze niet over de doeken van Albert Baertsoen? Zou ze later niet om hare onmacht spotten in de eerste etsen van Jules de Bruycker?), zij was onafwijsbaar in deze stemmingsverzen, stemming die niet gaat buiten atmospheer.
Stemming en atmospheer: zij waren het kenmerk der eerste drama's: ‘La princesse Maleine’, ‘Les sept princesses’, ‘Les aveugles’, ‘La Mort de Tintagiles’, het wonderbare ‘Intérieur’, en tot bij ‘Pelléas et Mélisande’ (en er zijn titels die mij voor het oogenblik ontgaan). Stemming die lengerhand boven een vast decor uitgroeien zou, decor dat voor ingewijden echter na te speuren was, zij het nog slechts bij benadering; dat op te bouwen was - hoe ook veralgemeend - uit de impressionistische bestanddeelen, die blijken uit een haperend deeltje dialoog uit deze of gene, rechtstreeks uit het Gentsch vertaalde repliek (‘Je dois aller dire quelque chose à quelqu'un, zegt de kleine Yniold), uit eene wijze spreuk die is als het bezinksel van de bijzondere ervaring eens levens, dat verloopt in een bepaald kader. En er waren de voorvallen-zelf, er was de handeling en hare angstvallige verwikkelingen. Parijs sprak van hoogere symboliek. Doch wij, wij meenden beters te weten; wij ontdekten ze in geheime
| |
| |
levens om ons heen; wij hadden ze heel goed kunnen verplaatsen in dit of geen burgershuis, in deze afgelegen buitenwijk, in geen melaatsch buitenhuis aan de stadspoorten, in een stulp - ik denk aan ‘Intérieur’, - die wij bij hevige hartkloppingen een bangen avond hadden ontdekt op het dichte platteland, alléén in de omheining van zijn boomgaard op den eindeloozen kouter van een Leie-dorp.
Ditmaal konden wij ons natuurlijk vergissen. Maar de mogelijkheid was ons een stelligheid. En in elk geval: buiten Vlaanderen, het Vlaanderen dat Gent onmiddellijk omringt, konden wij ons deze zoogenaamd-afgetrokken symbolen niet denken. En thans nog heb ik de overtuiging dat onze intuïtie ons niet bedroog.
Atmospheer en stemming, ook waar zij niet meer eng-Gentsch zouden zijn, blijven tot dit zijn zestigste jaar het werk van Maurice Maeterlinck beheerschen. Ik heb het hier bij herhaling gezeid: de Gentsche luchtdruk zoogoed als de burgerlijk-Gentsche levenswijze, zij werken sloopend op het gemoedsleven van den kunstenaar. Verloomend gif, verdicht als het ware uit de zwarte fabriekssmooken, uit de walmende en logge wateren der tallooze grachten, is die lucht, is die ethiek beangstigend en verdoovend. Weldra beletten zij, dat elke vleugel er uitslaan zal: de hooge muren breken het uitvliegen. Doch Maeterlinck, toonbeeld van evenwicht en die nooit een gevangene worden kon, kende al heel vroeg de middelen der bevrijding, zoo in sport - ook zedelijk - als in geestelijke verlossing.
Die geestelijke verlossing, hij zou ze echter noch in ascesis, noch in wetenschappelijke abstractie vinden. Intuïtief zocht hij ze bij de Vlaamschen mysticus, die het ‘gezondst’ wist te blijven en het dichtst bij de men- | |
| |
schen en de natuur, tevens de meest atmospherische en de stemmingvolste: bij Ruusbroec. Die naam zegt wat ik, in het mystieke leven, met atmopherisch en stemmingvol bedoel: een verklaren bij beelden die, zonder hartstochtelijk-fel te zijn, behooren tot het innigst menschelijke. Het gebied van Ruusbroec is een beminnelijke tuin, al ligt hij op de hoogten. De lucht is er zuiver, maar ijl noch guur. Gij kunt er wandelen zonder duizel, zij het ook met het gevoel der bereikte zuiverheid. En Maeterlinck, die voor het hartstochtelijke in zich andere uitwegen had, las Ruusbroec, en vond er de vrijheid van den geest zonder iets humaans te hoeven op te geven. Hij beleed er vreugden van maagdelijke kuischheid, die hij nergens elders vinden zou, en het waren geene klippen die er hem heenleidden, maar schoone en geleidelijke wegen. Het is de tijd van ‘Aglavaine et Sélysette’, volgens mij het hoogtepunt van zijn dramatisch werk, en het teeken der verlossing uit een plaatselijk impressionisme. Het is de tijd tevens van ‘Le trésor des Humbles’, waar men, veel meer dan philosophie, diezelfde bevrijding heeft te zoeken. En beide boeken, zijn zij niet boeken van atmospheer en stemming, veel minder grof dan alle vroegere, gelouterd van alle aardschheid, maar van aardschheid de doorzichtigste sublimatie, - de dunne krystaldraad die men wint uit de dikke brij van ziedend zand en soda, die glas worden?
Verder is Maurice Maeterlinck nooit gegaan. Het is niet moeilijk geweest, hem als wijsgeer af te wijzen, en August Vermeylen had het niet lastig, hem als dusdanig met zichzelf in tegenspraak te bevinden. Ik weet niet wat Maeterlinck, zoo met zijne ‘essay's’ als met zijne
| |
| |
verdere drama's, heeft bedoeld. Ik weet alleen dat zij leven in een kring van gezuiverde lucht, zooals een andere Gentenaar dien heeft bereikt, na eveneens de beheksing zijner geboortestad te hebben ondergaan: na ‘Les Flaireurs’ gaf Charles van Lerberghe ons zijne goddelijke ‘Chanson d'Eve’. Terwijl hij zijn lichamelijk leven botvierde en tevens tuchtigde in sport, vond Maurice Maeterlinck de vrijheid der ziel in bepeinzingen, die eerder zijn zon-doorglansde, maar met bewustheid vastgehouden droomerijen, dan de strakke lijnen van een systeem. Men noeme hem een optimistisch philosoof: ik verkies van de benaming vooral het bijvoeglijk naamwoord over te houden. Het beteekent in hoofdzaak vrede. En vrede heeft men nooit bij redeneering bereikt.
Zijne latere drama's - en zij moeten, heet het, illustraties zijn voor zijn wijsgeerig stelsel - doen inderdaad aan als gemaakt, als ontstaan uit opzet. Maar zij glanzen niettemin door deze echtheid: hun stijl.
Want de evolutie van den stijl is bij Maeterlinck het merkwaardigste verschijnsel in zijne literaire loopbaan, en, naar ik meen, het overtuigendste teeken dat ik mij omtrent hem niet vergis. Waar Buffon zegt dat ‘le style est l'homme même’ (en hij heeft het nooit anders uitgedrukt), dan hoeft dat niet opgevat als dat de stijl is een teeken van ons temperament: ermede wordt bedoeld dat hij de tijdelijke vorm is dien een denkbeeld in ons aanneemt (zoodat eenzelfde denkbeeld naar de omstandigheden bij eenzelfden schrijver een anderen vorm aannemen kan, al naar de innerlijke beweging van het oogenblik: peraequatie dus die in de termen verschilt naar de bestanddeelen ervan verschillen. De stijl van een schrijver
| |
| |
wijzigt zich dan ook naarmate de innerlijkheid van den schrijver, zijne imaginatie, zich wijzigen gaat.
In den stijl van Maeterlinck vindt men gansch zijne geestelijke evolutie terug. Te Gent was hij gedrukt tot benauwing toe, en gespannen tot den uitersten angst. Hij leefde van zijne zenuwen, die leefden van zijne zintuigen. Zijn stijl, als zijn visie, was dan ook hypertrophisch-impressionistisch. Men noemde hem kinderachtig; hij was inderdaad kinderlijk, omdat Maeterlinck, zij het met het bewustzijn van een kunstenaar, op zijne indrukken reageerde met de vlugheid van een kind. Doch waar de geestelijke assumptie begint en het uitzicht op breedere horizonnen (waar geregelde beoefening van sport zeker toe helpen zou), wordt ook de stijl breeder. Zonder de uitdrukking van zelfs de geringste schakeering, van het meest-individueele gevoelsmoment op te geven, opent de stijl, in zijne weidschheid en de deining van zijne periodes, vergezichten die men niet had vermoed. Meer en meer gaat hij zich trouwens van bijzonderheden losmaken, naarmate de einder vlakker wordt en bevrijd van teekenende bijkomstigheden. Niets gaat verloren van wat noodig is: niets wordt bijgevoegd dat nog alleen pittoresk zou wezen. Het voorplan wint erbij aan kracht en beteekenis: het geeft fijnheid aan wat lager ligt in de delling. En moge het waar zijn dat de kunst van Maeterlinck er door rijker wordt aan klassieke artisticiteit, het is vooral waar dat hij erdoor bewijst eene ruimere menschelijkheid, eene hoogere bevrijding, een vasteren grond onder zijne voeten want een grooteren vrede in zijn blik.
Maeterlinck mocht heden zestig jaar oud worden. En de jongkrachtige die hij bleef is tevens de verloste van
| |
| |
alle onrust. Het weze waar dat hij dwaalt in wat hij voor waarheid houdt, en men heeft het egoïsme genoemd, egoïsme tot het cynieke toe, dat hij met deze zijne waarheid vrede neemt. Doch daarop hebben wij niet in te gaan, wij die in hem liever eenvoudig een mensch zien, dan een wijsgeer, wij die hem huldigen als een Gentenaar die zijn doel heeft bereikt, zonder het te willen verloochenen.
N.R.C., 2 September 1922.
|
|