| |
| |
| |
Het driejaarlijksche salon te Gent
IV
Gent, 25 Augustus.
Zal ik nu nog verder wijzen op enkele bevoorrechten, die de betreden paden bewandelen en toch een goede schilderij kunnen maken? Het zouden dan niet de ouderen Gouweloos en Leempoels zijn, die nog figuren kunnen maken en naakten als dertig jaar geleden toen zij op de academiebanken zaten - alleen het behangpapier, dat als fond dient, lijkt met den tijd te zijn meegegaan. En evenmin de schilders van knappe stemmige hoekjes als Viérin, Tremerie en de Willaerts. Ook niet Jacob Smits, die zwaar verzinkt in zijn modderige manier en de ziel in de materie aan het verliezen is. En niet Léon de Smet, welke steeds maar nieuwe middelen beproeft, altijd elegant en even merkwaardig is, doch ons nooit geheel de volte geeft van zijn talent. Maar ik zou dan de aandacht vestigen op Louise Coupé, die alleen schildert wat zij gevoelt en beleeft in haar bloemen en intieme stillevens vol stevige blijdschap en gezonde kleurweelde, op Robert Aerens, die in zijn portret - waarvan het voorplan niet voldoet - toont hoe hij opgaat in de doorvoelde werkelijkheid, interpreteert en toch reëel blijft.
Laat ik echter niet te verre uitweiden en vooral niet overgaan tot de vele zelfgenoegzamen, wier kunstrijk zien niet diep gaat en wier zielsemotie geen ruime beteekenis heeft.
Er is nog een artiest - teekenaar, etser, schilder ook! - staande buiten scholen en stroomingen, die van wereldbeteekenis worden kan en op wiens werk nog even
| |
| |
de aandacht moet gevestigd worden: Jules de Bruycker.
Toen hij onlangs bij Giroux te Brussel een retrospectieve tentoonstelling van zijn werk aanrichtte, is voor goed de welwillende aandacht van het belangstellend publiek naar hem gegaan. Ik vraag mij echter af, of het publiek hem wel begrepen heeft. Men ziet in hem den humorist, erger nog: den caricaturist, die de klappeien en de sjofele menschen en dingen van een prullemarkt zoo vermakelijk kan typeeren. En ik ben haast boos op De Bruycker, dat hij nu weer door deze inzending het arme publiek op den dompel helpt: de booze sarcast toch. De Bruycker maakt een evolutie door die buitengewoon belangrijk is, en waarvan de uitkomst onberekenbaar is voor zijn kunst. Hij is niet iemand die vermaakt: als hij schertst is zijn spot bijtend bitter. Als hij redeneert, zet zijn logiek door tot het droeve einde. Als hij zijn bedwongen gevoel los laat, wordt men een stormachtige kracht gewaar, die tot het meest revolutionaire zou kunnen overslaan. Maar De Bruycker is een stoere Gentenaar, die gesloten kan blijven. Hij heeft alleen zijn kunst noodig - als veiligheidsklep voor zijn gevoel. En de evolutie? Wie hem aandachtig volgt, wordt ze wel gewaar. Vóór den oorlog had hij de volheid van zijn technisch vermogen in het teekenen bereikt in zijn grootere etsen. Hij gaf er de synthese in van de ziel mijner stad, waarvan hij de buurten, steegjes, binnenpleintjes en hoekjes zoo luguber - zoo koddig zei men - had leeren weergeven. Het werden grootsche composities. Het dramatische gebeuren van den oorlog vond hem geheel voorbereid en greep hem geweldig aan. En hij leverde de wonderlijke beeldingen, waaronder het enormfantastische ‘Weer klept de dood over Vlaanderland’. Ik
| |
| |
zoek nog steeds naar den kunstenaar, die zulk een tragische voorstelling gaf van het vreeselijk wereldgebeuren, met zooveel bedwongen aandoening en kunstrijke zelfbeheersching.
Bij diepere studie zou het interessant wezen na te gaan in hoeverre de techniek van het zwart en wit, zooals die nu zeer hoog staat in Engeland met Brangwyn en Pennell, op De Bruycker's techniek heeft ingewerkt, hoe De Bruycker vooral in Engeland heeft geleerd het wit uit te sparen. Die techniek, de oorlog en het steeds verdiepen van zijn eigen wezen brachten een ommekeer in De Bruycker's kunst. Zij gaat naar meer philosophie uit, de idee wordt ruimer, het detail verdwijnt voor de synthese, de lijn spreekt krachtiger doordat zij nu te zeggen heeft wat anders veel streepjes hadden te zeggen, en reeds is De Bruycker figuren aan het opbouwen, die ons voor het geheugen blijven staan, even duidelijk en even sterk sprekend als een Tartuffe en Shylock.
En hier komt hij nu met twee groote aquarels, een Carnaval en een Oude Markt, die geheel vallen buiten de lijn van zijn evolutie! Zij vallen er niet buiten doordat het schilderwerk is: De Bruycker heeft al vroeger in olieverf-schilderijen bewijzen geleverd een buitengewoon knap en zeer persoonlijk verwerker te wezen van verzadigde en tevens helle kleurvlekken, en dit gelukskind blijkt hier alweer te slagen waar hij het beproeft met waterverf. Toch aanschouw ik deze werken niet met welgevallen en pijnigt het mij er de menschen te zien bij lachen: deze werken zijn al te anecdotisch, al te plezierig in de details, en, waar het den Vastenavond betreft, zijn de menigvuldige ontledingen van de kermisfeestelijkheden niet
| |
| |
voldoende tot eenheid gecomponeerd om ons te zeggen.... wat De Bruycker, meen ik, werkelijk heeft willen zeggen. Het is een gewarrel van feestvierenden, brallend van brooddronken, gewilde pret. Vóór een stoet van joelende uitgelatenen rijdt de coupé van den dood: rijk uitgedoste geraamten drinken er den moordenden drank en een doodshoofd met monokel kijkt ons aan met een hollen blik, dien men nooit vergeten kan. Achteraan het kermistuig: tobogan, draaimolens, ijskraampjes. En rechts, een hel met gloei-glansen, waarheen de menigte opstuwt.
Ik denk hier aan den Triomf van den Dood van Pieter Breughel, in de Lichtenstein-galerie te Weenen, en wil niet vergelijken, want Breughel, die evenals De Bruycker detailleert, bereikt een duidelijke synthese in de compositie, die onmiddellijk de idee en het levensgevoel van den schilder opdringt. De humor van De Bruycker is hier te laag gedaald bij het verzorgen van het detail, het al te lang doorvoeren van de bizonderheden. Deze humor is plezierig geworden, waar hij aanvankelijk was een neerkijken, van uit de hoogte, op het gewoel der uitgelaten menigte. De strakke geesteshouding heeft haar wijze zelfbeheersching verloren bij het te lang werken aan de bizonderheden. En toch, er is zooveel goeds in dit schilderij. Laat ik alleen wijzen op de expressieve kracht der kleuren. Bijtend sarcastisch is dit schilderij tot in de kleuren: er zijn rooden die schreeuwen, blauwen die weenen, paarsen die pijn doen.
Het heeft mij verbaasd dat dit stuk de dateering 1922 draagt. Mag ik het aanschouwen als een laatste opwelling, een zwanezang uit die periode van De Bruycker's loopbaan, welke wij reeds gesloten dachten? In een ander zaaltje
| |
| |
hangen teekeningen van De Bruycker, die ons gelukkig eraan herinneren dat reeds een nieuwe periode heeft aangevangen. En in dezelfde zaal bevindt zich eveneens een groot aquarel ‘Oude Markt’, gedateerd 1921, veel minder caricaturaal, ruimer van compositie, veel synthetischer en dieper - en dat wijst op hetgeen wij nog te verwachten hebben van dezen buitengewonen artiest.
Als de jongeren die de nieuwe wegen op willen, maar een even krachtige persoonlijkheid hadden als deze kunstenaar! Ik ga verder en zeg: als zij maar een voorganger hadden, een leider met even stevig talent, even bonkigen wil, en die tevens de noodige suggestieve kracht had om mee te sleepen! Zal Constant Permeke, die op deze tentoonstelling ontbreekt, ten slotte zulk een leider blijken te wezen? Men begrijpt hem nog niet, maar de schilders kijken toch op tegen zijn geweldige figuur. Hij is nog niet geheel klaar met zijn eigen inwendigen strijd. laten wij hem nog crediet verleenen. Een Driejaarlijksche als deze kan hem in de vergetelheid houden, Sélection mag zijn tentoonstelling-zaaltje hebben gesloten, Permeke zal wel doordringen, hij heeft den stoeren wil van de Oostendsche visschers in wier midden hij leeft, en hij voelt dat hij den nieuwen wil van het opkomend geslacht in zich draagt.
Dat een verjongende beweging in België mogelijk is, als een gezaghebbend leider optreedt, blijkt zonneklaar uit deze tentoonstelling, evenals het er uit blijkt dat deze beweging er nog niet is. Velen zijn er, die er genoeg van hebben hun komst tot een receptakel te maken van oude modes, die niet langer ook de natuur willen nabootsen, noch photographisch, noch impressionistisch. Doch zij
| |
| |
zoeken en trachten de technische middelen van elders, geheel gereed, over te nemen. Zij lijken nog niet goed te weten wat het is uit zichzelf te scheppen, met vormen die men wel ontleent aan de natuur, doch die men interpreteert - en zouden zij het weten, dan hebben zij zoo weinig te zeggen.
Laat ik even wijzen op enkele ernstige pogingen die wij reeds merken bij kunstenaars, welke op dreef willen komen met de stuwende beweging van elders.
Er is bij Ramah, wiens werkwijze onlangs ter gelegenheid van zijn groote tentoonstelling bij Giroux te Brussel even sterk bestreden werd door velen als zij door enkelen kon verdedigd worden, zeker te merken het sterk modelé en het accentueeren van het karakteristieke der vormen door teekening en kleurengamma en ik wil wel gelooven dat dit architectonisch ‘opbouwen’ bij hem beantwoordt aan een innerlijken drang naar stijlvolle ontwikkeling. De jonge Luikenaar Mambour gaat eveneens, en dan nog op een eigen wijze, naar een verwekken van een stevigen indruk van het wezen zelf der dingen: hij zal er denkelijk in slagen als hij zich mijden kan van het al te literaire onderwerp. Albert Servaes heeft zijn eigen stijl reeds gevonden, buiten het constructieve expressionisme om; uit zijn inzending - twee tafereelen uit den kruisweg - blijkt dat zijn abstracties zich beter uiten in zwart en wit dan in een kleurengamma vol doorgedreven intensiteit, en waar het grof-realistische doorheen schreeuwt.
Goed waardeerbare pogingen zijn er bij allerjongsten als Lebrun, waarvan ik een tonigen Trekweg lang heb bekeken, Jos. Verdegem, die getuigt een zeer krachtig temperament te bezitten, evenals zijn maat Lorein, welke
| |
| |
niets ingestuurd heeft.
Doch verder kan ik niet meer in de waardeering. Bij Georges Creten is al manier in het zoeken naar volumen en verhooging van de plastische kracht der kleur. En bij vele anderen stelt men vast, dat zij zonder diepe overtuiging het zeiltje naar den wind zetten en met alle geweld modern willen doen. Het ergste van al is dat zij zich zóózeer vergissen, dat zij het slordige als een kenmerk van het moderne beschouwen, waar juist de strooming hoe langer hoe meer gaat naar stevigheid in den stijl.
Ik reken Paerels niet onder de sluwen, maar het spijt mij te moeten zeggen dat de evolutie, die zijn kunst neemt, niet een gelukkige is. Hij, de zanger van het blijde licht, heeft plots de samenstelling van zijn palet gewijzigd: het lijkt nu meer in samenklank met het zeer moderne, het is er niet beter op geworden. Neen, dan verkies ik nog liever dat zij die hun eigen stijl hebben verworven en zich daarin eerlijk en zuiver uitdrukken, bij de beoordeelaars liever het verwijt oploopen ietwat verachterd te zijn. Zij zijn althans zichzelf en kunst is schepping en mag geen systeem zijn. Daarom een eeresaluut aan Strebelle en Gastemans en Valerius de Saedeleer en Daeye, die hun talent steeds verjongen, binnen de perken van hun eigen stijl.
Alleen langs den weg der oprechtheid zal men in België geraken tot de vernieuwing, die velen betrachten. Dit is trouwens de weg, aangewezen door de aloude traditie in de lage landen bij de zee. En wie in zich niet de levensvernieuwing voelt werken, waaruit de nieuwe kunstvorm aan het worden is, mag niet grijpen naar de nieuwe middeltjes, die de jongeren, met internationale faam,
| |
| |
aan de hand doen. Men kan er de Belgische schilders - wier grootsche gave hun naïeve oprechtheid is - niet genoeg voor waarschuwen.
N.R.C., 31 Augustus 1922.
|
|