| |
| |
| |
De week van James Ensor
I
Oostende, 18 Augustus.
Der kunstenaars is het de wonderbaarste gave, het allerschoonste voorrecht, 't geringste van hunne gevoelens uit te kunnen zetten tot het oneindige toe. Ik spreek hier niet van de mededeelzaamheid, van het vermogen tot reproductie van innerlijke verschijnselen, maar van die verschijnselen zelf, ook waar zij niet dringen naar veruiterlijking. Want die verschijnselen zijn van tweeërlei aard: zij kunnen behooren tot 's kunstenaars artistiek wezen, zij zijn het dan die aankondigen het scheppingsmoment evengoed als zij, bij behagen of ongenoegen, en buiten rede om, kritiek uitoefenen op de scheppingsdaad; tot op het oogenblik dat zij de verzekering geven dat het barenswerk is uitgezwoegd. Maar daarnaast kent de kunstenaar psychische phaenomenen die hem van den gewonen burger niet onderscheiden, dan door hunne intensiteit en den weêrslag op het algemeene humeur. Men heeft de artiesten groote kinderen genoemd: zij handelen inderdaad als kinderen, en niet alleen wanneer het te doen is om hunne bijzondere geaardheid, om wat feitelijk hunne imaginatie is: de eigen vorm van denwelke al de bestanddeelen van het subconsciente, in het kunstwerk verwerkt, zich schikken komen buiten controol van welke vooropgezetheid ook; maar zij blijven kinderen, zij hebben het in hunne macht (zij die zich doorgaans zoo slecht weten te besturen) verzadiging en beuheid van steeds herhaalde indrukken uit te sluiten, op die indrukken dus steeds te
| |
| |
reageeren, zonder ooit goed hun schiftingsvermogen en hun wil te kunnen gebruiken. Waarbij ze dan onbewust overdrijven; van wat men driften noemt teveel vergen of teveel geven; - om kleine voorvalletjes die hen heel goed onverschillig konden laten, en die alvast niets te maken hebben met hunne artistieke voortbrengst.
Een voorbeeld daarvan, voor zooverre dat nog noodig mocht wezen. Verleden-Zondag zie ik, in het gulden licht van den reeds laten middag midden op den dijk van Oostende, de zware gestalte staan van James Ensor. Het is het uur van ‘le retour des courses’: het drukste van den dag. Omwemeld van een bij gaan en keeren dubbele tonendeining - geel en oranje die de zon verblinden, roze en groen die in de zon bezwijmen, wit dat fel is als de zon zelf; in het gegons der stemmen dat zingt over de matelijke zeepreveling gelijk een zwerm van bijen over een rinschwuivende boomgaard in een vroegen Mei-ochtend, stond hij, als naar gewoonte zwart, zwart als zijn ‘Lampenpoetser’ uit het Brusselsche museum, die alle licht aantrekt en afstoot: het levend-ivoren gezicht boven den wit-kroezenden baard, omgeven van den zwarten hoed-kalos, op de zware, zwarte gedaante. - Het is iets zeer ongewoons, op dat uur, in die menigte, Ensor stil te zien staan, en blijkbaar verstrooid. Doorgaans kan men niet heel goed zeggen of Ensor met zijne onrustige wimper-oogen kijkt of niet kijkt, u beziet of niet, - hetgeen voor iemand, die de menschen niet altijd gaarne erkent, wèl gemakkelijk is. Déze verstrooidheid was echter eene bijzondere: eene absorptie. Ensor was verdwenen in zich-zelf. Hij die anders over den dijk pleegt te loopen, lichtelijk doorzinkend op zijn linkerbeen; van het zomersche dijk-leven
| |
| |
gaarne geniet; van de seizoen-weelde in zooverre houdt, dat hij nooit zijn spijt weet te onderdrukken om den korten duur ervan en, die de laatste jaren vooral, zoodra de badgasten weg, zelf naar de hoofdstad afreist om er soms maanden verblijf te houden: hij stond daar, verzonken in eene hem wel zeer ongewone verdooving, zwaarder dan gewoonte geleund op zijn gaanstok. Ik naderde hem, omdat ik hem niet gaarne tobben zie, en dat lijkt hij in den laatsten tijd wel veel te doen, - sedert den dood in 1915, van zijn moeder, en, kort daarop, van eene tante die beiden bij hem inwoonden; sedert het sterven, verleden jaar, van eene oude dienstmaagd; zoodat de twee-en-zestigjarige vrijgezel, na een leven van blijden strijd maar ook wel van innerlijk leed, hoe thans ook omlauwerd van roem en omringd van de liefde der jongeren, zich weleens heel eenzaam gevoelt.
Ik naderde dus, sprak hem aan, en merkte dat hij, die wel tien minuten naast mij had gestaan, mij eerst nu bemerkte. Misschien maakte de ontmoeting hem wrevelig. Zijn wrevel kon twee redenen hebben; eene objectieve, die ikzelf was en eene subjectieve, als hierboven omschreven. Dat het objectieve uitgesloten was, bewees hij mij zonder dat ik twijfelen kon; zijne luchtige subjectiviteit wist hij inderdaad niet onduidelijk naar boven te kunnen brengen. Gij weet dat, net als Emile Claus, James Ensor een prachtig causeur is. Doch, terwijl Claus het monoloog beoefent, en dan verhalen doet die aan Dickens herinneren, is Ensor de man van de tweespraak. Zijn praten is een schermen. Men waagt een stoot: hij weert hem met onroerend-zwaar lijf maar met korte schokjes van het hoofd en sobere, maar zeer rake bewegingen van de hand. Er is
| |
| |
bij hem eene groote schuchterheid: hij geeft zich niet gaarne bloot; maar hij kan het goed verdragen dat men hem eenigszins tergt: het geeft hem gelegenheid te antwoorden zooals hij weet dat te kunnen. Het antwoord van Ensor komt heel vlug en heel scherp: bijtende ets-lijn die kort afketst of lenige arabeske die in het niet afloopt. - Ditmaal scheen James Ensor, toen hij mij zag, betrapt op onmacht. Hij drukte mij slap de hand, sprak aarzelend over de luchtgesteltenis en over de mogelijkheid dat het weêr zou veranderen. Ik-zelf had het gevoel, belast te zijn met de zending dat ik de waarheid uit haar put naar boven zou halen, en hoe moeilijk dat was. Ik zei het hem: hij verdraagt oprechtheid. Meteen glommen lichtjes in zijne groen-grijze oogen, en hij antwoordde mij: ‘Moet ik dan aldoor het vat der Danaïeden vullen?’ Ik zei: ‘Ik vraag alleen, dat gij u-zelf leêgen zoudt: misschien doet het u goed.’
- ‘Ja’, meende hij, en, na een kort tijdje van wimpering en van trilling der lippen: ‘Mijn laatste schilderij wil niet goed meê; er is een boek van Grégoire le Roy over mij verschenen; mijn ballet wordt deze week in de Kurzaal uitgevoerd.’
En daar had ik alles in eens: vertwijfeling over een schilderij waar hij niet goed weg meê wist; een boek dat hem misschien kwetste, althans niet bevredigde; de ijdelheidsstreeling om het spelen van die ‘Gamme d'Amour’, zijne, zoo goed als eenige muzikale praestatie, en waar hij nu eenmaal van houdt meer dan van zijn schoonste schilderwerk.
Het was in hem een mengelmoes van gevoelens; niet meer te kunnen schilderen als in de jaren tachtig, toen het
| |
| |
zoo vlug en zoo raak ging, en al de diepere redenen van eigen mistrouwen, en de vrees voor onmacht, en de schrik vooral dat hij de modernste schilder niet bijhouden zou. (Ensor is een zeer onrustig gemoed, dat aan het eigen kunstenaarsgeweten geen zeggenschap verleent, en dat vooral, waar hij zoo dikwijls een voorlooper geweest is, op de jongeren niet achter wil blijven). En dan weer dat boek over hem, hij de fantast die jong blijft vanwege zijn geestelijk plaatsingsvermogen; doch die, op sommige wrange oogenblikken, met zich-zelf zoo brutaal-oprecht kan zijn en bij vertrouwde vrienden soms ontstellend uitbarst, - maar niet gaarne zijne waarheid zwart op wit uitgedrukt ziet, en nog veel minder zijne fantastische onwaarheid. En dan eindelijk: die muziek van hem die men spelen zal - ‘cinquante-cinq minutes de musique!’, gelijk hij met kinderlijken hoogmoed zegt, - die openbaring van een Ensor die toch nog iets anders kan dan schilderen en schrijven, die dat andere misschien nog veel beter kan; doch stel u voor; de ‘marche funèbre’ hebben ze tot ‘Elégie’ omgedoopt, omdat het woord ‘marche funèbre’ zoo slecht klinkt in het oor van een badgast; alsof hij nu ooit had bedoeld eene elegie te componeeren; alsof het werkelijk als eene elegie klonk!...
En zoo stond James Ensor ingetoomd te razen. Uiterlijk leek het wel blague: in den grond was het heftige ontroering; het gevoel van oud-worden, van ontkenning, van verkeerd begrip bij de menschen die voorgaven het goed te meenen met u, maar u feitelijk pesten wilden. De schijn dat het hem alles niet schelen kon; maar in den grond, bij wat ijdelheid die slechts op een woord van waardeering wachtte om uit te stralen, de bitterheid dat men hem nooit
| |
| |
goed begrijpen zou....
's Anderen daags ging ik hem ten zijnent bezoeken. Hij stond het kelderen van zijne winterprovisie steenkolen te controleeren: Ensor beschouwt het als eene oeconomische wet, dat, steenkolen des zomers noodzakelijk goedkooper zijn dan des winters, - eene wet die hij telken jare om de helft van Augustus trouw naleeft. Het belette hem niet, mij met geestdrift te ontvangen. Hij was een gansch ander mensch dan daags te voren. Geen wonder: zijn vrees, dat de kolenkoopman hem bedriegen kon, deed onder voor een innerlijken jubel. Hij zeulde mij de vijftig treden op, die leiden naar zijn studio: reeds toonde hij mij wat hem zoo blijde vermocht te maken; eene vondst, haast eene ontdekking, twee doekjes die hij geschilderd had toen hij zeventien jaar oud was, en die hij op zolder teruggevonden had. - ‘Ik was dertien toen ik mijn eerste schilderijtje maakte. Ik heb nooit willen leeren: slechts twee jaar school gegaan, en dan drie vervelende jaren academie te Brussel. Maar ik schilder van mijn dertiende jaar af!’
En hij toonde mij de studietjes op den bekwamen afstand, aan zijn gestrekten arm; het eene een mythologisch ding, maar vol beweging en van rijpe kleur, dat herinnerde aan de schetsen van Rubens en nog meer aan die van Delacroix; het andere bruin, hoe dan ook vol tonigheid, scherp van lijnen, met iets pakkend-overdrevens: zoowaar een Forain. En niet de minste onhandigheid: eene zekerheid die verstelde, eene rijpheid die natuurlijk geene persoonlijkheid verried, maar, buiten academisme om, op eene bewustheid en eene knapheid wees, die allen schroom uitsluiten mocht.
| |
| |
- ‘En bezie me nu dat!’
De stem van Ensor trilde eenigszins.
- ‘Ik weet werkelijk niet wat er van worden moet. Van die Chineesche meisjes vooral. Ik heb ze al dertigmaal herschilderd, die van het voorplan vooral: ze willen niet mager worden; wat ik ook doe, ze blijft..., Vlaamsch. Ik heb ze al in een geraamte veranderd, gansch uitgewischt, en een geraamte in de plaats. Maar het hielp niet: zij wil daar blijven staan zooals ze is, blank en rijzig en goed in haar vleesch!’
En hij schokschouderde, en hij lachte met korte snikjes, ongerust weêr. Want ditmaal was hij er, de schroom.
- ‘In de laatste jaren is het altijd zoo’, zei hij, met ontmoediging in de stem. En aarzelend: ‘Als het nu ook maar beter werd!’
Ik zag een frisch, een tevens weemoedig landschap, dat mij tevens aan Claude Gellée en aan Watteau deed denken, maar met eene verbluffende stoutheid in de kleur. Daardoorheen kronkelde eene rivier vol vreemde eenden, waar achteraan een slingering van lijnen, als een heel stil vuurwerk bij klaar-lichten dag. Aan de eene zijde een boschaadje geel-groene en rood-bruine boomen. Men raadt, nauwelijks aangegeven met schroomvallige en teedere halen, bont-Chineesche figuurtjes. Vreemde pauwen zitten in de boomen: hun pluimige en lange staarten vol groene oogen gaan in het gebladerte der boomen zelf te loor. Vooraan drinken aan het wemelende water twee derzelfde vogelen: de voorste rood als vuur, die zijn sierlijken nek rekt. Aan andere zijde rijst uit de rivier eene bloemige weide. Een ver figuurtje is een Chineesche die aardig eene crinoline draagt, zonder dat het maar eenigszins
| |
| |
belachelijk aandoet. En dan, op het voorplan, de groote Chineesche die niet vermageren wil. Met ongelooflijkteeder gevoel reikt hare rechterhand naar de onzichtbare bloem die ze plukken zal, terwijl de linker aan langen stengel een knop houdt van rood licht.
- ‘Men weet niet waarom men zulke dingen wil maken’, zei Ensor, ‘het is zoo moeilijk.’
En alsof hij vreesde dat ik bij lang turen toch raden zou wat hij nu eigenlijk had bedoeld of gedroomd:
‘Hier hebt gij het Boek’, zei hij.
N.R.C., 25 Augustus 1922.
|
|