| |
| |
| |
Jef Denijn gehuldigd
Brussel, 15 Augustus.
De feesten zijn voorbij, ik ben er niet bij aanwezig geweest. Huldiging binnen- en buitenhuize, tentoonstelling, concert, congres: het is alles verloopen buiten mij om. Ik beken het zonder wroeging of cynisme: ik ben dezer dagen niet naar Mechelen gegaan. Zonder trouwens Mechelen te ontvluchten, was ik, al den tijd dat Jef Denijn werd gevierd, in eene streek waar geene beiaarden zijn.
Het heeft mij niet belet, aan Jef Denijn te denken. het heeft mij zelfs - ik wil het graag bekennen - het weemoedige leed van het verlangen gegeven, langs de Mechelsche reien te gaan drentelen, bij eene grauw-gele schemering, waar het klokkenspel in den motregen als zilveren zeepbellen zou doen rijzen en wiegelen. Doch ik wist maar al te wel: deze drie, vier laatste dagen zou er te Mechelen geen enkel plekje eenzaamheid zijn, zouden de reien zwart zijn van gekleede jassen, zouden de zilveren bellen openspatten op hooge hoeden. Mechelen zou Mechelen niet wezen, noch Denijn Denijn. Ik zeg het in allen ernst: mijne afwezigheid moest voor Denijn nu maar als eene hulde gelden; ik ben hem te dankbaar voor te veel verleden genot, dan dat ik naar hem zou zijn gaan luisteren met een blinkend feestgezicht. Het zou zelfs in mijn oog Denijn hebben verminderd, en zelfs mij.
Er komt nu eenmaal een tijd dat men niet meer gaat houden van congressen: de vermoeiendste uitspanning van alle vacantie, en dat men het nu eenmaal kan gaan doen met herinneringen. Die tijd is kort: weldra gaat men
| |
| |
weer de menschen opzoeken en heeft men aan herinneringen niet meer genoeg, of... te veel; want niet iedereen wordt gaarne oud, gaat met een dankbaar hart de bestendige eenzaamheid tegemoet, en vindt dat te veel opeengestapelde herinneringen een nooit te zware last zijn. Gelukkig: ik ben in de jaren van het bestand; ik hoef nog niet al te zeer te denken aan den angst om verlatenheid, of om den druk van al te zwaar een leven. En daarmeê zij u de psychologische reden aangegeven waarom ik dezer dagen om den persoon van Jef Denijn niet ben gaan congresseeren. Nochtans is het te Mechelen en ter gelegenheid van een congres, dat ik Jef Denijn leerde kennen, - het eenige congres in mijne reeds lange journalistenloopbaan waar ik met onvermengd-vreugdige herinneringen aan terugdenken kan. En dat ik hier toch maar over Denijn schrijf, al was ik van Mechelen ditmaal afwezig, - hij vergeve het mij, maar het is vooral om der wille van dat schoone en blijde congres, waar hij trouwens het schoonste en blijdste nummer van was.
Het is, haast dag voor dag, zestien jaar geleden. Het congres was een Algemeen Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, en van die Algemeen-Nederlandsche congressen als het ware het vernieuwingscongres. Al de vorige congressen waren, in onze toenmalige, zestien-jaar-jongere oogen, saai en suf, te rekenen van het eerste, dat in 1849 plaats greep, als ik mij niet vergis. Tot vernieuwing was het wel reeds, enkele jaren vroeger - te Antwerpen n.l. waar een paar der ‘Van Nu en Straksers’ als literair-caricatuurteekenaars waren opgetreden, en te Gent, waar G. van Hulzen ze als eerste der jongere Hollanders tegemoet trad en voor 't eerst den uitgever C.A.J. van Dis- | |
| |
hoeck hadden kunnen ontmoeten... indien ze zelf maar aanwezig waren geweest, - tot vernieuwing was alreeds een poging gedaan. Doch was het Brusselsche congres van 1906 de echte Jouvence-kuur. Eén jaar tevoren waren een paar Vlamingen, Emmanuel de Bom en nog een andere, naar Amsterdam getogen om eene algemeene vergadering der toen nog zeer jonge Vereeniging van Letterkundigen bij te wonen. Zij hadden er kennis aangeknoopt, die weldra verknochte vriendschap werd, met dichters en romanciers die ze sedert lang bewonderden. Dat feit was er wellicht niet vreemd aan, dat een zeker getal dier Hollandsche schrijvers, met Lodewijk van Deyssel aan het hoofd, hun vooroordeel tegen de Nederlandsche congressen aflegden, en in Augustus 1906 den Moerdijk met bestemming van Brussel overstaken. Daarmede werd de revolutie in de letteren, sedert jaren in Holland door niemand meer genegeerd, en die in Vlaanderen sommige menschen ernstig begon te verontrusten - het was al dertien jaar dat in dit land de ‘jongeren’ de vlag van het oproer, zooals wijlen Paul Fredericq dit noemde, hooghielden -, de literaire revolutie betrad afdoend het congresgebied. Van Deyssel, die er voor den voorzitter een onbekende was, maar dien wij voor dit congres tot keizer hadden benoemd, - Van Deyssel
had er geniale aanvliegingen, die voor de ouwe-getrouwe congressisten als aardbevingen golden. Niet alleen nam hij in de vergaderingen herhaald het woord, tot ontsteltenis van menige middenpunt-ontvliedende waardigheidskracht, maar vooral de zoogenaamde ‘gezellige bijeenkomsten’ maakte hij voor velen benauwd. Wij stonden hem uit al onze kracht bij. Misschien gingen wij, Vlamingen, met handgranaten en ander vliegwerk wat verder dan onzen keizer gewenscht was. Wij
| |
| |
hadden echter een vlag thuis te brengen: hij wist het, en nooit heeft een condottiere zijne kleine maar dappere bende met meer hitsige opgewondenheid, die echter geenszins beleid en gewikste ervaring uitsloot, de kunst der schermutseling geleerd. Van Deyssel leek wel twintig jaar jonger geworden: juist even jong als de toenmalig-jongste ‘Van Nu en Strakser’; alleen, hij wist het te zijn op keizerlijke wijze. Terwijl wij feitelijk als kwajongens te werk gingen. - Wat trouwens dat eerste optreden van Karel Lodewijk van Deyssel als congressist heeft beteekend voor de congressen-zelf, heeft iedereen ervaren, die bedoelde congressen sedert 1906 (en er zijn niet vele meer geweest) heeft gevolgd: Leiden als Antwerpen weten daar van mede te spreken.
Voor dat verjongde congres te Brussel was als één der ‘vermakelijkheden’ aangekondigd een beiaardconcert te Mechelen. Die concerten waren geen nieuwigheid: zeventien jaar vroeger reeds was Jef Denijn, die er een ingenieursloopbaan voor opgaf, meê begonnen. Zij waren echter vooralsnog eene lokaalaangelegenheid gebleven. Sommige Mechelaars - ik denk met weemoed aan onzen smartelijken Victor de la Montagne, en ik denk ook aan den trouwen Maurits Sabbe - sommige Mechelaars die geregeld Brussel aandeden, spraken er geregeld over met mededeelzame opgetogenheid. Doch wie verlaat 's avonds Brussel om een drie kwartiertjes torenklank, en eerst een stuk in den nacht terug te Brussel te wezen? Het klokkenconcert van het congres was dan ook voor de meeste Vlamingen die het bijwoonden eene openbaring. Te meer dan voor de Hollanders die nooit van Jef Denijn en zijn beiaard hadden vernomen.
Wij waren er heengegaan, in een heeten trein - zestien
| |
| |
jaar geleden was het warmer dan nu -, met Van Deyssel en, onderanderen, mevrouw Top Naeff. Wij hadden geloopen langs de reien, - net zooals ik dezer dagen had verlangd te doen, doch zonder de passende ingetogenheid, want: wij wisten nog niet wat ging gebeuren. Voor de reden hadden wij natuurlijk alle passende waardeering: de avond was mooi, hoe dan ook een beetje zwoel; het licht was fluweelig; wij zagen Mechelen gelijk men Brugge gaat zien of desnoods Leuven: wij wisten niet dat de opperste schoonheid der Mechelsche reien er eene muzikale is. Klankbellen op de steenen kaai; klankrimpeling over het donkere water....
Wij belandden in de plaats waar wij luisteren zouden: de speelplaats van een kloosterschool, vlak onder Sint Romboutstoren. De duisternis was ingevallen. Het beloken plein waar wij zaten op lage bankjes, afgesloten van de buitenwereld; uiterst beleefde mannetjes die de honneurs waarnamen met een schuchtere opdringerigheid en een roodgloeienden bollantaren: Lodewijk van Deyssel die, als eene mystieke hulde, zoo'n bollantaren vlak onder zijn Caesars-gezicht kreeg en het zich liet welgevallen: het gaf de gewenschte stemming, misschien op eenigszins brutale wijze. Wij hadden immers het recht, nog steeds, op een zeker scepticisme.
Wat daar ineens het concert met zijn praeludium uit de lucht viel, een cascade van klank, neen, een drukke sterrenregen die weer zou botsen in een sparkeling van tonen op een nachtelijk-zwarten, bevroren vijver. Herinnert gij u het gedicht van Gezelle op den Nachtegaal: de peerlen die dansen op het marmervlak? Of beter, uit Bach's Johannes-Passion, de Engelen die wippen op kristal- | |
| |
len bollen waar heel de wereld in weerspiegeld staat? Welnu: minder Engelsch-literair, en anderdeels volkschmateriëeler, dit praeludium,.... waar ik verder geen beeldspraak aan verspillen zal, daar ik hier zit om eene bladzijde geschiedenis te schrijven: namelijk over de aanvankelijke aanleiding tot het sturen in 1922, van een afgevaardigde der Nederlandsche regeering naar het Congres dat Denijn huldigen zou. Die aanleiding, gij moet ze maar gaan zoeken in de Augustus-gebeurtenissen van 1906, Lod. van Deyssel regnante.
Lod. van Deyssel had intusschen, van bij dat praeludium, zijne dartele blijmoedigheid afgelegd. In het licht van zijn bollantaren, had hij zijne oogen gesloten. Wie is het weêr, die daar onlangs heeft geschreven dat niemand in Holland den zin had voor het sublieme als Van Deyssel? Zijn machtige kop had de strengheid gekregen van dien eens kloosterabts. De volksliederen vielen thans argeloosdiep uit de klankgaten van St. Rombouts. Wat eene sonate aan al te drukke virtuositeit storend maakte, werd weêr terecht gebracht door de hooge mannenstemmen die, bij houten baspijpen, Peter Benoit's kanoon, ‘Wij zijn de druppelen van de zee’ zongen. Er waren snikken; er was het gefrazel van een heel klein kindje; er was eene volksziel die zong hare ‘chanson de la plus haute tour’. Want herinner ik hier aan Rimbaud, dan is het omdat geen zang algemeener klinkt dan dien van den eenling die zich zonder hoogmoed bevrijd voelt van de eigen kleinheid.
Dat beiaardconcert van Denijn, hetwelk kan gelden als de aanvang van zijne internationale glorie - het moest hem bekend maken in uw land, zooals hij later beroemd zou worden in het, anders op muzikaal gebied niet zoo
| |
| |
heel toeschietelijke Engeland, - het nam een einde, zooals de schoonste dingen der wereld een einde moeten nemen, al was het maar om er de broosheid van te bewijzen. Wij verlieten fluisterend de speelplaats der zusterschool, voorbij de diepgroetende nonnetjes. Wij belandden op Mechelen's groote Markt. En.... daar zagen wij Denijn in zijn geweldige gedaante, zijne gedaante van teedere worstelaar: hoog op de schouders van geestdriftig-luidruchtige bewonderaars, een lachende, roze en blonde, wel wat verwilderde kop-voor-Frans-Hals, boven armen die zwaaiden. De man had natuurlijk dorst: het is een titanenwerk, zooveel fijne aandoening bij geweld van vuisten uit het brons te hameren. Hij werd binnengedragen in eene herberg, waar honderden hem juichend volgden. En die honderden waren niet alleen de Mechelaars die zich hunner overwinning wèl bewust waren: daar waren heel wat Algemeen-Nederlandsche Congressisten bij, die hier de openbaring hadden gekregen van eene volkskunst, welke, van Vlaamsch Algemeen Nederlandsch kon worden, en dat inderdaad, dank zij Denijn, geworden is.
Wat Lodewijk van Deyssel betreft (en ik moet hem zijne rol tot het einde laten spelen), Van Deyssel verkoos niet, onder de menigte te blijven vertoeven. Heel stil trokken wij, met een klein gezelschap, langs de reien weêr waar naklank der hooge muziek over het water zinderde, naar het station en den trein, die ons terug naar Brussel voeren zou. Wij deden noch vroom, noch analytisch: dichters hoeven onder mekaar niet te liegen; dat is goed alleen voor het publiek. Maar kinderlijk deden wij toch wel een beetje. Wij vertelden anecdoten die met het beiaardconcert niet het minste verband hielden, alleen omdat wij
| |
| |
behoefte hadden aan zoo'n argeloos verhaaltje.
En dien avond werd geen luidruchtige ‘gezellige bijeenkomst’ gehouden, vol uitgeflapten spot.
N.R.C., 20 Augustus 1922.
|
|