| |
| |
| |
Bibliotheken in Belgie
Brussel, Augustus.
Op het oogenblik, dat ik dit schrijf, heeft een nieuw soort jury een nieuw soort examen afgenomen van een nieuw soort gediplomeerden. En ditmaal vervult het mij met vreugde. Want ik weet heel goed wat ik denken moet over diploma's, examina en zelfs jury's: doorgaans zijn zij, in mijn land zooals in zoovele andere landen, het verguldsel, dat de mediocritas van den Latijnschen dichter het epitheton aurea moet waardig maken. Het nieuwe diploma, door de nieuwe jury uitgereikt, beteekent echter ditmaal iets anders. Het beteekent niet, dat de jury waarlijk bevoegd was, en dat de geëxamineerden waarlijk kundig zijn, of - omgekeerd - dat de jury weêr eens onbevoegd was, en de geëxamineerden eene kudde ezels, noch zelfs dat de jury buitengewoon bevoegd was en de geëxamineerden een keurbent van genieën hebben geopenbaard; maar dat er in België een nieuwe toestand bestaat, waar niemand om juichen zal helaas, en die nochtans een toekomst opent, dewelke....
Maar oordeelt liever zelf.
Wij hebben in dit land bibliotheken van allerlei soort. Daar zijn, in de eerste plaats, de private bibliotheken. In deze hebben wij onzen neus niet te steken. Maar het is een geheim voor niemand, dat de Belgische burger van voor den oorlog zijn wijnkelder ‘ma bibliothèque’ placht te noemen. Maak er uit op, dat een goed deel der Belgische burgerij een goed deel van hare wijsheid in de kan placht te zoeken, hetgeen misschien minder dom is dan men denkt:
| |
| |
sedert er in België geen degelijke wijnkelders meer bestaan, - waar de bezetting voor gezorgd heeft - is de Belgische burgerij er niet wijzer op geworden. Niet dat men in welk goed-gehouden burgershuis ook nog steeds het mahoniehouten en metonymisch meubel niet vinden zou, dat met een zeker respect bibliotheek wordt genoemd: men vindt er doorgaans dikke boeken in, die zijn eene Fransche encyclopaedie, een ‘Larousse médical’, die werd aangekocht toen het eerste kind de mazelen had, een aantal deelen, die ons ‘Les merveilles de la science’ openbaren, de volledige werken van Paul de Kock en die van Miss Braddon, benevens wat prijsboeken en zelfs, bij zorgvuldige menschen, de schoolboeken, die de eerste jeugd hebben gedrenkt met gal. Ik heb kruideniers gekend, die met eerbied wezen op eene volledige ‘Pasicrasie’: een geheimzinnig erfdeel. Ik heb zelfs in een dier meubels soms een La Fontaine ontdekt in de editie der Fermiers généraux. En dit alles wijst helaas niet op een vernuftig eclectisme: het wijst alleen op behoudsgezindheid en op den schrik voor de ijlte, die zelfs boekenkasten volstopt.
Er zijn natuurlijk particuliere burgers-bibliotheken, die er wat beter uitzien, die namelijk van specialisten als daar zijn dokters, ingenieurs, professoren en andere geleerden. De inhoud van deze bibliotheken hangt af van den ijver, ook wel van de koopkracht dezer geleerden. Als men bedenkt, dat de meeste hoogleeraren in dit land juist zooveel, en soms veel minder verdienen dan eenvoudige onderwijzers, en dat vele ingenieurs een geringer loon genieten dan de meestergasten der fabriek waar zij werkzaam zijn - want wij leven in de verwardste toestanden -, dan doodt de koopkracht weleens den ijver. In zeer weinig
| |
| |
gevallen zien wij trouwens, en hier komt het voorloopig op aan, dat de vakman treedt buiten zijn vak. Een dokter die, zelfs als eenvoudig lezer, zich aan literatuur te buiten zou gaan, zou daardoor afzien van in vele gevallen de achting zijner geneeskundige confrères. De bibliotheek van zulke lieden moge dan ook weleens zeer volledig en zeer belangwekkend zijn in haar soort: zij is niet wat wij in de wandeling eene bibliotheek noemen, het oordvan-verpoozing voor een ontwikkeld man. Het brengt meê, dat wij in alle vakken specialiteiten tellen, die er mogen zijn, zooals de bijen er mogen zijn, of de vigilantepaarden. Hunne algemeene geestesvorming echter staat, in dit land waar het middelbaar onderwijs beneden peil blijft ondanks al hetgene wat men er voor doet, buitengewoon laag. Buiten hun vak beteekenen onze vakkundigen doorgaans niet veel en dat gebrek aan vorming brengt meê, dat zij weleens hun vermaak elders zoeken dan waar men denken zou.
Er zijn verder de Universiteitsbibliotheken. Zelfs de beste zijn niet goed ingericht. Het eerste wat een universiteitsprofessor dan ook doorgaans doet is, bij de eerste gelegenheid zijne studenten naar eene buitenlandsche universiteitsbibliotheek te sturen, die van Leiden bijvoorbeeld. De studenten leeren er althans dit: studiemateriaal te verzamelen. Dat studiemateriaal is anders in de universiteitsbibliotheken wel aanwezig. Iedere faculteit pleegt bij de centrale bibliotheek een professor af te vaardigen, die er voor zorgt, dat dit soms zeer rijke materiaal wordt bijgehouden en aangevuld. Gelukkig is daar wel geld voor. Trouwens, naast de centrale bibliotheek zijn daar de bijzondere bibliotheken der semi- | |
| |
naries, waar de studeerenden vinden wat zij kunnen noodig hebben. Doch ook hier is beperking eene beklagenswaardige deugd. Men denkt er niet aan, dat bijvoorbeeld de moderne literatuur, ook die van het buitenland, een bestanddeel is der algemeene cultuur. En gij hebt er geen besef van, hoe laag de algemeene cultuur van onze studenten staat.
Er zijn eindelijk de openbare bibliotheken, of volksboekerijen zooals men ze noemt. Zij zijn de aanleiding tot dezen brief. Tot voor enkele maanden had de staat er geen meêzeggenschap, dan door het begeven van boeken. De staat koopt boeken, de boeken namelijk van Belgische hand. Bij den aankoop hield men meestal twee dingen op het oog: het volksche van het boek, en den prijs ervan. Het wil zeggen, dat een boek, zelfs van een beroemd schrijver, dat eenigszins buiten het begrip van het geringste volk stond, en daarenboven nogal duur kostte, niet of in slechts enkele exemplaren werd aangekocht. Een goedkoop prul daarentegen, dat kans had in den volkssmaak te vallen, doordat het in literaire waarde niet hooger stond dan laat ons zeggen Conscience, werd in een groot getal exemplaren aangekocht. Die exemplaren nu werden uitgedeeld onder de volksbibliotheken, die hier en daar bestonden. Het is niet moeilijk hieruit af te leiden, dat deze bibliotheken, die meestal over heel weinig koopgeld beschikten, vooral bestonden uit werken die literaire beteekenis misten - hetgeen het intellectueele peil van de lezers zeker niet verhoogen zou -, ofwel nu en dan, tot eigen groote verbijstering, een boek kregen dat wél literaire beteekenis had, maar nimmer zou worden gevraagd. Deze bibliotheken hadden weliswaar recht op navraag naar pas- | |
| |
verschenen of reeds oudere boeken. In de maat van het mogelijke werd door den staat op dit verzoek ingegaan. In de laatste jaren had de bevoegde staatsdienst zelfs voorzien in het aanleggen van een vakfonds, met betrekking op landbouw, ambachten, en wat dies meer. Hiervoor werd heel wat geld besteed: ook Holland, bijvoorbeeld, dankt er heel wat bestellingen aan. De eventueele lezers zagen zich aldus in het bezit gesteld van goede boeken over de onderwerpen waarin zij het meeste belang stelden. Met de literatuur, i.e. de algemeene kultuur, bleef het intusschen nogal miserabel gesteld, al beleefde men soms de verrassing, de
volledige werken van de gezamenlijke ‘Van Nu en Straksers’ en hunne epigonen, mitsgaders een gansche rij boeken over philosophie aan te treffen in een dorp van nauwelijks een paar duizend inwoners, eenvoudig omdat de bibliothecaris toevallig iemand was die van jongere literatuur en van philosophie hield. Daarentegen kwam het ook wel voor dat de bibliothecaris een bruut of een uiterst scrupuleus mensch was, onbeschaamd genoeg om terug te sturen wat hem te verfijnd, of, naar het heette, onzedelijk voorkwam.
De grond der zaak was, dat deze bibliotheken den invloed ondergingen van algemeene of plaatselijke politiek. Zij waren ingericht hetzij door bijzondere kringen, als Willemsfonds en Davidsfonds, die voor de volksontvoogding, zooals dat grootsprakerig heet, wel heel veel hebben gedaan, maar dan toch, met trouwens de beste bedoeling der wereld, aan een politiek wachtwoord gehoorzamen, hetzij door de dorpsoverheid, die al even weinig aan politiek ontsnapt, en dan nog aan eene politiek van minder allooi. Hierbij kon ontvoogding weleens verstomping worden; waar- | |
| |
bij de boekenuitreikende staat alle toezicht miste.
Voegt men er aan toe, dat slechts een gering getal der Belgische gemeenten eene openbare bibliotheek bezaten en dat die bibliotheek dan nog stond onder het gezag van eene politieke meerderheid, niet zelden door de geestelijkheid vertegenwoordigd; verder dat de staat nooit genoeg exemplaren aankocht om iedereen te voorzien en zich bij dat voorzien weleens vergiste, dan werd het een eisch, staatscontrool in te stellen.
Het is daarin, dat minister Destrée voorzag. Een commissie, door hem aangesteld, kwam tot het volgend en tweeledig besluit: voortaan zou elke gemeente van eenig belang eene bibliotheek moeten bezitten, en zou over die bibliotheken toezicht worden uitgeoefend. Er werden dan ook een zeker getal inspecteurs benoemd, die als eerste werk kregen de bestaande bibliotheken naar den inhoud te gaan onderzoeken. Die bibliotheken zouden worden aangevuld, wat zoo goed als overal hoogst dringend was. Ik zal maar het voorbeeld aanhalen van eene stad als Oostende, zoowaar geen achterhoek van het Belgische land, die aan moderne Belgische literatuur bijzonder arm is. Verder zou worden gezorgd voor wat ik dagelijksche lectuur zal noemen: dag- en weekbladen, naast de voornaamste periodieken. Dit alles zal natuurlijk veel geld kosten, maar de mogelijkheid van meer en betere cultuur wordt er in de hand door gewerkt, wat geen geringe stap vooruit is. Want ons volk leest heel graag; waarbij komt dat het onderwijzend personeel, de beste klanten van onze volksbibliotheken, en van dewelke een enorme invloed kan uitgaan, eindelijk in staat wordt gesteld zich op de hoogte te stellen van hetgeen op allerlei gebied wordt voortge- | |
| |
bracht. Sedert 1914 bezitten wij eindelijk meer gevorderd lager onderwijs, dat daarenboven verplicht is. Thans wordt den onderwijzers gelegenheid geboden zich tot het geven van dat onderwijs in staat te stellen.
Er kwam bij, dat voor vakkundige bibliothecarissen diende gezorgd, die wat verder zagen dan hun politieken neus. Er werden dan ook in al de provincies bibliotechnische leergangen ingericht, die voor iedereen openstonden. Of ze druk werden bezocht, kan ik niet zeggen. Alleen weet ik, dat voortaan tot custos der volksbibliotheken zullen worden aangesteld dezen, die zullen hebben bewezen, met goed gevolg dergelijke cursus te hebben gevolgd. Aldus wordt niet alleen gezorgd voor degelijke inrichting der bibliotheken, maar ook voor ruimeren blik op wat den lezers past. Er wordt leiding gegeven, niet alleen aan den inhoud der boekerijen, maar ook aan de bezoekers ervan. Er wordt vooral tegen mogelijken boycot voorzien.
En nu is het tot het aanwerven van deze bibliothecarissen, dat dezer dagen door een aantal jury's werd overgegaan. De uitslagen zijn nog niet bekend. Wat de uitslagen der examina zullen zijn kan niet voorspeld. Zij kunnen bedenkelijk zijn: als ik mij niet vergis, zullen de onderwijzers, die met het bijwerk van eventueelen bibliothecaris worden belast, daarvoor geene vergoeding ontvangen, hetgeen dan een terugnemen zou zijn waar de omwenteling in ons bibliotheekwezen zou kunnen onder lijden. Doch ik herhaal, dat ik mij in deze kan vergissen.
In elk geval is er de omwenteling, en deze is van buitengewoon belang. Cultureel staat ons land, inzonderheid Vlaanderen, buitengewoon laag. Er is zelfs onbetwistbare achteruitgang: ten tijde van Conscience werd ongetwijfeld
| |
| |
meer gelezen dan thans, sport heeft aan lectuur een leelijken knak gegeven. Verder staat vast, dat het eigenlijke volk tusschen de jaren 50 en 80 der vorige eeuw de schrijvers las van eigen tijd. Dit is helaas niet meer het geval, dan voor de auteurs van minder allooi. Daar had de staat, zooals uit het bovenstaande blijkt, wel eenige schuld aan: dit kan de staat weer goedmaken, eerst door zijne aankoopen, daarna door de keus zijner bibliothecarissen.
Ik weet wel, dat hij staat voor deze vaststelling: de beste boeken, meest in het buitenland uitgegeven, kosten het duurst. Maar kan dit voor den staat wel een bezwaar zijn, zelfs in dezen tijd van gedwongen besparingen? Door vooral onze eerste auteurs aan te koopen, bereikt hij het dubbele doel: deze auteurs aan te moedigen, en ook de Belgische uitgevers die er tegen opzien ze uit te geven, juist omdat ze zoo weinig gevraagd worden. Het mag niet zijn dat de nieuwe organisatie weêr eens een premie worde voor de middelmatigheid. Het verbreeden van den lezerskring moet de beste literatuur ten goede komen, niet de slechtste. Ik weet uit zeer goede bron, dat het volk evengraag goede boeken leest, als minder-goede. Trouwens, de volksbibliotheken zijn er om de lezers van het mindere naar het betere op te leiden. Dat mag men van hoogerhand niet uit het oog verliezen, waar het préjugé blijft bestaan, dat sommige schrijvers door het volk niet begeerd worden. Men ga te rade in volksbibliotheken als die van Antwerpen, van Gent, van Brussel, van andere belangrijke steden: men zal er leeren dat het andersom is; de aangestelde toezieners komen dit wel te weet, als het middenbestuur er maar hun aandacht
| |
| |
op vestigt. En daarvoor zijn er zoowel middenbestuur als toezieners.
N.R.C., 16 Augustus 1922.
|
|